Vrijmetselarij in Indië Indonesische KNIL-officieren Toen ik aan de lectuur van bovenge noemd boek begon, had ik - moet ik bekennen - een aantal vooroordelen. Mijn vader was als klein kind enige jaren (1879-1883) opgevoed in het weeshuis van de Vrijmetselarij in Den Haag; streng, geüniformeerd en liefdeloos, en hield daaraan een diepe afkeer van het insti tuut over. Daarnaast had ik in een ver verleden fantastische verhalen gelezen over de oorsprong van de organisatie bij de pyramidebouwers in Egypte en de kathedraalbouwers in Frankrijk in de Middeleeuwen. Inmiddels weet ik, dat de beweging pas in 1717 is ontstaan in de metselaarsgilden in Londen, waarbij niet-metselaars ('vrij metselaars') zich aansloten. De beweging breidde zich snel uit, o.a. in Nederland (1734), onder de Nederlanders in Voor- Indië en in 1764 in het Indië onder de V.O.C. Door de geheimhouding, de geheimzin nigheid, de mystiek en de symboliek evenals de humanistische idealen van verbroedering en de gelijkheid der men sen, wekte zij het wantrouwen van som mige overheden (vooral van absolute vor sten en later dictators) en angst bij min der ontwikkelden. Geen wonder, dat het centrale gebouw (de loge) in Batavia door de bevolking de 'roemah setan' - het huis van de duivel - werd genoemd. De schrijver van het onderhavige boek heeft een diepgaande, jarenlange studie van de geschiedenis van de organisatie in Indië gemaakt. Hij legt terecht een ver band tussen de vrijmetselarij en de ont wikkelingen van de Indische samenle ving, maar dat maakt het boek af en toe wat onoverzichtelijk en dan raakt de lezer de chronologie even kwijt. Het is ook jam mer, dat hij niet meer vertelt over de mys tiek, de symbolen en de rituelen, want daarover doen soms wilde verhalen de ronde. Wel krijgt men een goede indruk van de hooggestemde idealen en de offervaardigheid van de leden. Oorspronkelijk zijn dat alleen Nederlan ders en pas aan het begin der 19e eeuw een enkel Indonesisch lid. De ontplooiing gaat moeizaam. In 1900 zijn er 500 leden (op Sumatra en Java) en in het topjaar 1923: 1500. Daarna zakt het tot de oorlog met Japan wat af, maar wel zijn er in 1941 50 Indonesische leden, 4% van het totaal. De Japanse bezetting is natuurlijk fataal, omdat de meeste leden geïnterneerd worden of krijgsgevangen zijn. Ook in gevangenschap blijft de onderlinge hulp vaardigheid. Na de oorlog komt het werk weer aarzelend op gang om tenslotte acht plaatselijke verenigingen (loges) te bereiken tegenover 25 voor de oorlog. De opbouwperiode na de oorlog met de tijd van de politionele acties, de soeve reiniteitsoverdracht, de exodus der Nederlanders uit Indonesië, het moeilijke diplomatieke contact met de nieuwe machthebbers zijn zeer precair. In 1962 verbiedt Soekarno tenslotte de vrijmet selarij met vele andere organisaties. Er zijn dan wel vier zelfstandige Indonesische loges. Als men het betrekkelijk kleine aantal leden (1500 op een bevolking van 45 mil joen in 1940, onder wie 300.000 Europeanen) in acht neemt, is het bewonderenswaardig te zien wat er op het gebied van liefdadigheid is gepres teerd. De loges hebben fröbelscholen (vooral voor Indo-Europese kinderen) gesticht, hulpbanken, fondsen (om kinderen in staat te stellen scholen te bezoeken) stu diefondsen, instituten voor blindenzorg, weeshuizen, volksbibliotheken (één Maleise), vakonderwijs voor meisjes en jongens, een handelscursus, scholen voor middelbaar onderwijs (het bekende C A S. in Batavia), vakantiekolonies, mili taire tehuizen en zelfs één Hollands- Inlandse schoolvereniging (in 1910 in Djokja). En dat alles met maximaal 1500 leden in de moeilijke tijden als de onder gang van de V.O.C.de crises in de cultu res en de nasleep van de beurskrach van 1929, die ook Indië sterk trof. Het is duidelijk, dat alleen welgestelde lie den zich het lidmaatschap konden ver oorloven (géén metselaars!). Opvallend is dat de beoefende liefdadigheid zich bijna uitsluitend richtte op Nederlanders en dan vooral Indo-Europeanen, omdat deze in de 18e en 19e eeuw in zekere zin als paria's werden behandeld. Men keek neer op deze Nederlanders die 'afzakten in de kampong'. Tevens was een motief om de kinderen te beschermen tegen de invloed van de kerken via de scholen van zending en missie. De vrijmetselaars die wel een opperwezen erkenden (de Grote Bouwmeester) onthielden zich van een geloof in een Heiland. Geen wonder dat de roomskatholieke kerk zich tegen de vrijmetselarij keerde. Het zal duidelijk zijn, dat dit werkstuk van bijna 400 pagina's veel en veel meer behandelt dan op deze plaats kan wor den samengevat. Interessant is bijvoor beeld te lezen over de strijd die gevoerd werd met de bemoeizucht van de loge in Nederland en over de invloed die de jonge en oudere vrijmetselaar dr. H.J. van Mook op de organisatie heeft gehad. Ook de sociale samenstelling van het ledental is opmerkelijk met het overwicht van hogere ambtenaren en officieren, ter wijl de Indonesische leden vrijwel uitslui tend uit het de priaji-stand komen. Kortom: een interessant boek, dat weer wat inzicht geeft in de wonderlijke wereld van de kolonie, waarnaar men 'omziet in verwondering'. Men kan de auteur hier mede van harte gelukwensen. C. van Heekeren Theo Stevens Vrijmetselarij en samenle ving in Nederlands-lndië 1764-1962 Uitgeverij Verloren 1994 400 pag., prijs 50,00 (paperback) en 65,00 (gebonden) Op 18 januari 1995 promoveerde aan de Rijksuniversiteit van Leiden de brigade generaal b.d. der artillerie drs. Ben Bouman. Zijn proefschrift verscheen die dag in de handel. Het gaat over al het geen te maken had met de inheemse offi cieren die in het KNIL hun carrière zoch ten, dan wel later - vanwege de ingevoer de militieplicht - in die gelederen dienden. Hoofdzakelijk betreft het vrijwillig dienen den; daar waren er niet zoveel van: beter gezegd, uiterst weinig. In de 19e eeuw waren er enkele inlandse officieren in het KNIL geweest. In het begin van de 20e eeuw kwamen er slechts enkele bij: de voorwaarden waren voor hen erg ongelukkig vergeleken bij hetgeen gold voor de Europese collega's. Aanvankelijk wilden onze regering in Indië en de legerleiding slechts officieren hebben uit de aanzienlijke inheemse geslachten, maar uitgerekend deze jongelui piekerden er niet over om een soort tweede klas officier te worden. Wel gelukte het - als eersten - weer een aan tal inheemse officieren van gezondheid in Nederland voor het KNIL op te leiden. Ten tijde van de Eerste Wereldoorlog werden de voorwaarden voor inheemse officieren gelijk aan die voor de Europese collega's. Maar ook toen was de aanna me niet groot. Van officiële Indische zijde was men vaak beducht dat eenmaal in de gelederen opgenomen inheemse officieren bij natio- 43

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1995 | | pagina 43