eetkamer een onderdeel uitmaakte.
Hierop kwamen nog twee slaapkamers
uit. Dan volgde de achtergalerij waar de
vierde slaapkamer op uit kwam. Vanaf
deze achtergalerij liep een lange over
dekte gang, aan beide zijkanten open,
naar een tweede gelijksoortige gang
waaraan de bij vertrekken lagen: de
mandikamer, de keuken, de bedienden-
vertrekken en een paar goedangs
(opslagruimtes).
Het huis was omgeven door een grote
tuin met vruchtbomen, wat palmbomen
en struiken en potten met bloemen, wit
gekalkt. Eigenlijk was onze tuin geen tuin,
het was een erf. Dat kwam omdat wij zo'n
eind buiten de stad woonden: daar was
grond genoeg. In de stad was en is de
ruimte beperkt en kun je spreken van tui
nen. Op ons erf kon je rennen, verstop
pertje spelen, bomen klimmen en ook op
de buitenmuur klimmen; het erf was
omgeven door een hoge kalkwitte muur,
aan de straatzijde door een lage muur
met boogjes. In de achtertuin stond naast
de moerbeiboom ook een djeroek nipis
boom (citroen); het was in die achtertuin
altijd vochtig, ook mos groeide er, ik denk
door de eeuwige schaduw van de hoge
bomen. Aan de zijkant stond een grote
asemboom, ik denk dat deze boom een
afstammeling was van de talloze asem-
bomen die langs de Grote Postweg heb
ben gestaan.
Misschien had het huis geen stijl, maar
het had dan wel in ieder geval allure; het
was royaal, open en wijd met marmeren
vloeren en aan de achterzijde plavuizen
vloeren; het was koel door het hoge pla
fond en de grote ramen voorzien van lui
ken tegen de hitte van de zon. Het pan
nendak was als een reusachtige zonne
hoed, over de ogen getrokken.
Toch had het leven daar in de rimboe ook
wel zijn bekoringen. Bijvoorbeeld de geur
en het geluid als na een verzengende
hete dag de regen kwam en die kwam
ook letterlijk; je zag hem aankomen, een
mistig wit gordijn dat dichterbij kwam,
meter voor meter en dan hoorde je het
kletteren op de dakpannen en het kolken
van het water via de dakgoten. Ach, de
Indische regen, die heerlijke, razende
regen. Plotseling begon het dan te ruisen
in de boomtoppen en er kwam een reuk
aanwaaien van stof en vocht.
Hoe gek het ook klinkt: ik mis in
Nederland meer de regen dan de zon,
maar dan wel de echte, tropische regen!
De zon was hier altijd te heet, vooral in
de middaguren en als er dan een regen
bui kwam was het heerlijk om in zo'n bui
je lekker nat te laten plenzen, je probeer
de dan ook met je mond wagenwijd open
en je hoofd in de nek wat druppels te
vangen om het ook van binnen te laten
regenen. En wat rook die aarde lekker na
zo'n regenbui; je zag de dampen opstij
gen maar je rook de geuren van de
aarde, de struiken. En ook nu nog als de
mensen die nooit in de tropen zijn
geweest mij vragen: is het klimaat er niet
veel te heet voor ons? Dan geef ik twee
antwoorden: daar regent het tenminste
en als het niet wil regenen kun je op Java
de bergen in.
Aan de achterzijde van ons huis was een
groene sloot en begonnen de sawah's die
ver weg eindigden in een rij donkergroe
ne bomen; daarachter moest het
Tenggergebergte liggen, maar ik zie daar
nu een lucht met grijze wolken en daar
onder een leikleurig gordijn, een melk
achtige sluier, een regensluier. En dan
begint het plotseling te waaien, een koele
wind die van de bergen afkomt en die
een typische geur meevoert van planten,
van aarde. Het geeft je een gevoel van
verwachting en wèt verwachtte je dan
eigenlijk? Regen, en dan vallen de eerste
druppels op de bladeren en de daken; ze
tikken en kondigen de stortbuien aan. En
ik luisterde niet alleen naar de regen,
maar naar het ruisen van de wind door de
bomen van onze tuin, dat zich mengde
met het ruisen van de regen, de bomen
die bewoond worden door geesten en
heersers van het rijk van het onzichtbare.
Onze baboe vertelde ons daarover wan
neer ze offers bracht in de vorm van bloe
men aan de voet van de bomen.
En zo werd de Indische natuur voor mij
veel meer dan alleen maar mooi of lelijk,
het is een gevoel en besef dat onder
gronds werkzaam is. Ik had dit gevoel
ook nu weer als ik op reis ben. Ik heb
weer over de sawahvelden gelopen en
door de bossen bij Batu, bij Sarangan en
rond het meer, niet zonder dat gevoel.
In Nederland mis ik echt die bijzondere
relatie met de natuur; ik sta er anders
tegenover. De polders van Flevoland zijn
wijd en groen en de bossen van de
Veluwe zijn koel en hier en daar myste
rieus, maar ze zijn niet levend. Een heim
wee naar de natuur op Java, naar die bij
zondere relatie die ik had met de natuur
op dit eiland is en blijft onvervangbaar.
Of bijvoorbeeld de avonden; we keken
dan, op de voorgalerij zittend, naar de
sterren, een rust en een stilte die nu nau
welijks nog bestaan.
Het was altijd vroeg donker; kleine vleer
muizen begonnen rond te fladderen, de
grote berg, de Bromo, achter het huis lag
breeduit en rustig in de avond, donker
blauw tot paars. Kikkers begonnen te
kwaken en muskieten te zoemen. Het is
bijna beangstigend nu te ondervinden dat
er geen muskieten meer zijn op Java,
althans nauwelijks; allemaal uitgeroeid
met chemische middelen tot heil van de
mensheid. Wat moeten de vogeltjes nu
eten?
Soms kwam er een koel windvlaagje. En
dan kwam in de vooravond de klontong
langs, de Chinese marskramer; hij kon
digde de komst aan door op een klein
soort trommeltje, klontong te slaan. We
kochten dan voor een 2Vï centstuk twee
diepe borden vol katjang goreng. Voor
het overige kijken en mijmeren. Of bij
voorbeeld zo nu en dan op zondag naar
Pasar Poetih, zo'n 75 km van ons van
daan, in die tijd drie uur rijden over een
bochtige weg langs de noordkust in oos
telijke richting. Het was er altijd vrij stil
aan het witte strand, nou ja wit, voor
Javaanse begrippen was het wit, want
bijna alle stranden langs Java's kusten
zijn pikzwart als gevolg van het lavazand.
Het was eigenlijk grijswit. Het was er idyl
lisch, een ander woord heb ik er niet
voor. Ik zie de vlerkprauwen nog op het
strand liggen met hun driehoekige zeilen,
vol vis, vooral kakap; mijn vader kocht er
altijd een emmertje vol van om mee te
nemen naar huis. En dan ging je met zo'n
prauw met twee sierlijke vlerken tegen
het omvallen een paar kilometer de zee
op om door het glasheldere water de zee-
tuinen te bekijken. Enorm veel schelpen
en schelpjes op het strand. Heerlijk was
het zeewater; je voeten voelden het
harde zand en je kon wel honderd meter
het water in zonder kopje onder te gaan;
geen steile stranden dus, geen hoge
branding - straat Madoera is een binnen
zee - geen enge beestjes of zwarte krab
betjes zoals op het kleien zwarte strandje
van Probolinggo, er was een zachte golf
slag. Heerlijk was het om in dit water te
liggen en dan te kijken naar het strand en
de daarachter liggende heuvels en ber
gen. In de hoge bomen langs het strand
zag je dan de hondsbrutale grijze apen,
die alles onder je handen weggristen, ik
denk dat het Java-apen waren. Ik zag de
grote stoomschepen door Straat Madoera
varen, van of naar Tandjong Perak, de
haven van Soerabaja.
Ik herinner mij de vele bochten in de weg
langs de kust, waar vader eens een kar
bouw aanreed; dat beest mankeerde
niets, maar het Fordje was wel een spat
bord kwijt.
Of bijvoorbeeld met mijn vader mee de
zee op; hij had in de crisistijd veel tijd
over en wierp zich o.m. op de zeevisserij.
Daartoe had hij enige sero's laten bou
wen vóór de kust van Probolinggo, teza
men met een jonkheer Van Bommel.
Er werd met de sero's veel vis gevangen
vooral de ikan kemboeng en de ikan
lajang. De sero is eigenlijk niets anders
dan een grote visfuik, gemaakt van fijn
bamboevlechtwerk, bevestigd aan in de
zeebodem gestoken stokken. De sero is
20