zulke streken dan blijkt je fantasie je toch
parten te hebben gespeeld of, juister
gezegd, alles is toch veel gewoner dan je
dacht.
We treffen het niet te best in het
Suezkanaal, er zijn veel booten. Een
aardige ontmoeting: de Grotius, een boot
op weg van Indië naar Holland. We voe
ren vlak langs het andere schip en de
passagiers konden elkaar toeroepen,
waar natuurlijk haastig gebruik van werd
gemaakt.
Eindelijk kwamen we op een avond tegen
twaalven te Suez aan. De stad die we
natuurlijk bij avond slechts te zien kregen
als een deel van de mooie sterrenhemel.
Rustig en kalm met vele lichten waarnaar
we nog bleven staren, toen we allang de
Roode Zee waren ingevaren.
De Roode Zee ligt als een verkwikking
tusschen de woestijnen van Afrika en
Arabië, dank zij het feit dat de zon in de
wintermaanden boven het zuidelijk half
rond staat. Maar toch, hoe zuidelijker wij
komen, hoe meer we de warmte voelen,
en het duurt dan ook niet lang of wij zien
ons genoodzaakt onze tropenkleren op te
zoeken.
In het begin doet het erg vreemd aan, al
die menschen in hun witte pakken, maar
het is opvallend zo vlug als men aan een
dergelijke verandering went.
Het Schiereiland Sinaï met een machti
gen Horeb blijft nog lang in het gezicht,
maar het schip brengt ons steeds verder
en het land verdwijnt voor onze oogen.
Eenige dagen duurt de vaart over de
Roode Zee die byzonder kalm is, maar
waar het steeds warmer wordt. De men
schen aan boord die er meer van weten,
spreken dan ook van de warme woestijn
wind, maar van de woestijn zelf merk ik
hier tot mijn verwondering niet veel. In
gedachten had ik mij de Roode Zee veel
smaller voorgesteld, maar er was geen
sprake van het zien der kusten. Slechts
op een enkele plek konden we een berg
rug van Arabië onderscheiden, van de
Zee gescheiden door een breed en dor
strand. Verder hier en daar een klein
eilandje zonder grootse gebeurtenissen.
Een kalme zee met een mooie zonson
dergang vergoedt de stilte van de warme
dag.
Nu en dan varen we door een school
bruinvisschen, die lustig om het schip
huppelen, of vliegende vischjes die als
keilende steentjes langs het water sche
ren en hun zilveren buikjes laten glinste
ren in de middagzon.
Op een vroege morgen zien we van uit
onze patrijspoort aan bakboord een mooi
eilandje verrijzen. Bergachtig als het daar
ligt zien we het geheel weerspiegeld in
het blauwgroene watervlak. Het is Perim
en we varen dus door de Straat
Bab-el-Mandeb. Waarom deze landeng-
36
In de haven van Colombo
ten 'tranenstraat' genoemd wordt is mij
niet duidelijk geworden.
We volgen hierna over een vrij groote
afstand Arabië, waarvan we het dood-
sche karakter uitstekend kunnen waarne
men, en steken vervolgens de Golf van
Aden over, om van verre langs de kust
van het Afrikaansche Somali-Schiereiland
naar de Oostpunt van Afrika, Kaap
Guardafui te koersen.
Dat de kust niet ver verwijderd is, zien we
ook aan de kleine visschersprauwen die
met hun bolle zeiltjes als sprookjes over
de groote zee voortdobberen.
Soms meenen we ook een visschers-
dorpje te kunnen onderscheiden. Maar
als we het eiland Socotra gepasseerd zijn
komen we in volle zee, de Indischen
Oceaan. Ook aan de boot kunnen we dit
merken, de deining wordt wat heviger en
door den golfstroom helt het schip opval
lend naar één zijde over. We treffen op
de Indische Oceaan van Socotra tot
Colombo, tamelijk ruw weer. Telkens
weer staan er hooge zeeën en hebben
we het mooie schouwspel van de groote
golven, die met kracht tegen het schip
aanbotsen, en hun water dan hoog boven
het schip doen opspatten, zoo dat ieder
die zich op het dek waagt gedoemd is
een nat pak te krijgen. Het ruwe weer
maakt echter tevens dat de warmte aan
boord op deze tropenzee zeer wel drage
lijk is.
Dagen achtereen zien we geen land, en
toch kan ik me niet voorstellen dat er
menschen aan boord zijn die zich verve-
(Foto: R.L. Mellema)
len. Telkens weer ontdek je iets nieuws
op zee, en aldoor zie je dingen die je nog
niet opgemerkt had. Eens, lang over de
verschansing leunende en turende in de
verte, zagen we plotseling op vrij groote
afstand visschen met de kop boven water
komen, en een enorme waterstraal
opspuiten. Ik dacht natuurlijk walvisschen
te zien, maar schijnbaar hebben ook
sommige soorten dolfijnen de gewoonte
om als walvisschen water op te spuiten.
Langzaam komen we in de straat die de
eilandengroepen Laccadiven en
Maladiven van elkaar scheidt. Ook hier
hebben we ruw weer, en het heeft allen
schijn, dat we tot aan Colombo zullen
voorthobbelen. Inderdaad, op een goe
den morgen komt Ceylon in zicht en
weldra zien we de haven van Colombo.
Nog altijd is het weer ruw, blijkbaar kun
nen we de haven niet binnen loopen,
want er komt nog steeds geen loods
opdagen, en we kruisen langen tijd voor
de haven op en neer. Eindelijk wordt het
wat kalmer en we zien een klein bootje
de haven van Colombo uitkomen en de
strijd aanbinden met de wilde zee.
Nu en dan is het scheepje geheel ver
dwenen achter een hooge golf en het is
duidelijk te zien dat de zee telkens het
dek schoon spoelt. We staan gewoon paf
van de onverschrokkenheid van de
bemanning. Onvervaard komen ze nader,
en werkelijk lukt het de loods aan boord
te komen. Het binnenlopen biedt nu geen
moeilijkheden meer en weldra liggen we
midden in de haven die in Colombo zeer