Afscheid van Sumatra ■s^ïfc ■s door R.A. Oomes-Otten 't ii -& A -v If'r '.V -ï( yi1( - aïvv* - 3 juli 1991De weg loopt van zuidoost naar noordwest, van Bakauheni, waar de ferryboot uit Merak aanlegt, naar Medan, waar de vliegtuigen landen, en nog ver der, naar Banda Aceh, dat er het liefst niet bij zou willen horen. De weg is acht tienhonderd kilometer lang en drieëneen halve meter breed, althans dat deel waar over de autobussen en vrachtwagens gaan, het geasfalteerde deel, de via stra ta, de geplaveide weg. Er is nog wel een meter extra, links en rechts van het asfalt, maar die is niet voor het verkeer. Er ligt zand, er groeit gras, hij loopt af naar de greppel, die de weg van de erven scheidt. Dit is het terrein van de inwoners en van de huisdieren. De vrouwen, met een kind in de slendang, een emmer met wasgoed tegen de heup, een bundel brandhout op het hoofd, ze lopen. De mannen hurken. De hielen op het asfalt, de tenen in het zand, de linkerschouder naar het tege moetkomende verkeer gericht, het hoofd gedraaid in dezelfde richting, de ogen onvriendelijk. Het is hun weg, ze delen hem onder dwang, maar ze staan hem niet af. Ze roken een strootje maar gaan niet opzij. De chauffeurs weten dat en houden in tot de tegenligger voorbij is. De huisdieren, de koeien, de schapen maar ook de kinderen voelen het gevaar; ze mijden het asfalt. De lichtbruine honden, de katten, de eenden, de ganzen, de kip pen, de zwijntjes, de geiten, de duiven niet. Die steken over, altijd onverwacht, soms voor het laatst. Dit is de plaats voor het wrange beeldrijm: links de drietonner, voor wie de weg te smal, de berm te schuin was, met de wielen omhoog; rechts de dode hond, de poten in de rigor mortis, zoals de stier in de arena, voor wie de dodelijke laatste steek een vol treffer was. Onze chauffeur raakt in zeveneneenhalf- duizend kilometers niets. Iedere ochtend voor het vertrek plaatst hij zijn ellebogen op het stuur van zijn Mitsubishi Colt en verbergt vijftien seconden zijn gezicht in zijn handen. Ook hij is moslem. Als het tijd is voor een koffiestop of een maaltijd- langs-de-weg, zegt hij zijn gebeden. Hij heeft overal ogen, hij heeft zijn ogen overal, hij weet wat er mis kan gaan, hij reageert messcherp en Allah ziet toe. Daarnaast heeft hij een feilloos instinct voor de verkeerde richting. Het leverde ons de tweede dag een omweg van zes op Padang afstevenen, waar we niets te zoeken hebben. De vergissing is snel hersteld ten koste van zestig minuten. En sopir grijnst, het menselijk tekort is niet iets om over in te zitten. Soms is de weg kaarsrecht. Dan glijden wij in een lichte slaap, want het is warm op Sumatra, ook met de wind door de open raampjes. Vaker zijn er de bergen en dus de bochten. De colt is erop gebouwd. De banden zijn gloednieuw en sopir is in zijn element. Hij houdt conse quent links, vijf centimeter van de rand, niet meer, niet minder. Zijn tempo blijft constant. De eerste dag houden we regelmatig de adem in: dit wordt het vf'y «51* iV. uur op. Vanaf dat moment is er curatele: om de beurt zitten we gedeelten van de reis voorin, naast de sopir, de kaart op schoot. En als er maar even aarzeling is, klinkt van linksmidden het onverbiddelijke 'tanya, Pak!'. En Pak Martsjoeki, sopir voor zijn reisgezelschap, weet wat dat betekent: vragen! Met een sprongetje staat hij naast zijn colt en laat zich de weg wijzen. 'Terus, Pak, almaar recht door, houd de zon maar links van je, dan moet het goed gaan'. En het gaat goed, tot we de twintigste dag weer even de waakzaamheid uit het oog verliezen en einde van de tocht, nog voor die echt begonnen is. Maar sopir trekt hem, gas gevend, moeiteloos door iedere bocht. Een enkele maal is er ineens om de bocht de brede vrachtauto of de genade loze toeristenbus-voor-het-lange-traject. Ze nemen meer centimeters dan hen toe komt. Sopir woekert met millimeters. De buitenspiegel is zijn controle. Blijft die intact, dan is zijn schatting correct geweest. Wij sluiten even de ogen. Als ik ze open, zie ik zijn grijns in de binnen spiegel, was de nyonya wellicht even geschrokken? 26

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1995 | | pagina 26