Batavia (Foto: R.L. Mellema) ntusschen maken we plannen Ivoor de volgende morgen. Want om tien uur vertrekt de boot weer en vóór die tijd wil len wij nog een flinke wande ling maken. Nadat we de nacht in groote hitte doorgeworsteld zijn, de patrijs poorten moeten met het oog op kolenla- den gesloten blijven, gaan we 's morgens vroeg op pad. Wat een weelde die eerste Indische mor gen. De zon is pas opgegaan en doortin telt de ontwakende natuur met het fris- sche leven. De hooge palmen met hun gestyleerde kronen werken keurig deco ratief tusschen de groote verscheiden heid van heesters en loofboomen met hun losse vormen. Wat zoo opvallend is bij tropische plantengroei is het overwel digende bij alles. Alles groeit hoog op en dicht, de bosschen waarlangs we komen zijn zoowel in het kronendak als in de ondergroei weelderig gesloten. Naarmate we hooger komen wordt ons uitzicht op de omgeving verruimt. Rustig als een verademing ligt de baai van Sabang tus schen de donker begroeide bergruggen die tot aan zee loopen. Maar de tijd gaat voort en we keeren met bloemen beladen terug naar de boot en het duurt dan ook niet lang of we varen statig tusschen de Sabangsche ruggen door en zijn weldra in de straat van Malakka. Intusschen hebben enkelen van onze medepassagiers het schip te Sabang reeds verlaten en bij het naderen van Belawan merken we dat er daar even eens heel wat menschen van ons afscheid zullen nemen. De laatste avond voor Belawan wordt ons door de directie een zeer geanimeerd gala diner aangeboden. Veel toasten, veel wijn en veel champagne wordt er geschonken. De volgende morgen komt Belawan in zicht. Maar we zullen de haven niet bin nen loopen. Een kleine stoomboot komt op vrij grooten afstand voor de kust langszij te liggen en men begint over te laden. Eerst de vracht, dan de passa giers. Een geestdriftig gewuif en geroep en beide booten verwijderen zich snel van elkaar. We varen door de grijze straat van Malakka verder naar Singapore waar we op een goeden middag tusschen ver scheidene kleine rotseilandjes door bin nen loopen. Natuurlijk gaan we weer pas sagieren. Maar het valt niet mee want het is een verbazend warme dag en we tref fen juist het heetste gedeelte daarvan. Toch maken we een mooie autorit door de stad en haar omgeving. Het spreekt vanzelf dat de mooi aangelegde planten tuin van Singapore onze volle opmerk zaamheid in beslag nam. Een Indische oudgast beweerde dat de Plantentuin in Buitenzorg veel mooier en veel beter was. De dames moeten natuurlijk nog enkele inkoopen doen in de stad en we zoeken alweer gauw de boot op om na de hitte van Singapore een frisch bad te nemen. Maar nog duurt het even voordat we afvaren en we hebben nog tijd om ons een poosje te vermaken met de pareldui kers, die hier even handig de dubbeltjes en kwartjes van de passagiers opduiken als in Port Saïd. Enorm veel Maleiers in hun kleine prauwtjes azen er rondom het schip. Ze duiken dat het een lieve lust is en voeren zeer kunstig een balspel uit in het water. Als tegen zonsondergang de kabels losgemaakt worden en de boot langzaam wegvaart achtervolgen ze ons nog geruime tijd. Die uitvaart uit Singapore is om nooit te vergeten. De zon die langzaam is weggezonken achter de donkere bergruggen van Malakka en de hemel laat gloeien over een groote breedte tot zeer ver boven de horizon zoodat we van de heuvels de weerspie geling zien in het gladde water dat even eens die rossigen gloed gekregen heeft. Daarop de scherpe schaduwen van ontel bare prauwen die haastig kris en kras door elkaar kruisen. Nog korte tijd op zee. Martha schreef: 'Vlak voor Java kregen we een woeste hoge zee te verwerken. Ik moest noodgedwongen in de hut op bed blijven maar Wim wilde die geweldige gol ven trotseren. Op een gegeven moment spoelde een golf over het dek met daarin volgens ooggetuigen een man. Nu, dat was de mijne. Gelukkig niets gebroken, wel behoorlijk bezeerd, zodat hij kreupel en wel voet op Java zette.' We stoomen door de Riouw Archipel, langs Bangka en komen in de Java Zee. Haastig beginnen we onze koffers te pak ken want we merken tot onze schrik dat iedereen daar al mee klaar is. We zijn nog mooi op tijd klaar en kunnen de laat ste nacht aan boord rustig slapen. Maar dan ook vroeg er uit. Land in zicht hooren we. En jawel we passeeren een paar eilandjes ten Noor den van Java. Al heel gauw krijgen we het doel van onze zeereis, de haven van Tandjong Priok in zicht. Langzaam nade ren we. Het is een vreemde morgen aan boord. Groote drukte overal. Er wordt afscheid genomen maar de tranen blijven weg want de meeste menschen hopen op een gelukkig terugzien van hun familie straks in de haven. Zou ons ook iemand afhalen? enkele minuten doorvaren en we zijn in de haven. We zien de kade al. Wit van de menschen. Sommigen komen de boot tegemoet in motorbootjes of langs de kant en herkennen elkaar reeds. Nu kunnen we de menschen al onder scheiden. Men begint te wuiven, te roe pen en te schreeuwen. Een enorme geestdrift zoowel op de boot als onder de menschen die daar in de heete zon op de kade staan te broeden. Ons schijnt geen vriend te zullen afhalen. Al een paar maal zijn we met onze blik ken langs de dikke menschenrijen gegaan zonder succes. Daar opeens hoor ik een oud bekend fluitje tusschen het geroezemoes door. Nog eens zoe ken. Ja daar staat ie! (Piet Adriaanse). Hij heeft mij allang gezien, sufferd die ik ben. Wat is hij bruin geworden. Maar geen tijd tot filosofeeren, want de menschen komen aan boord. Voor de laatste maal een gezamenlijk biertje in de rookkamer en we vliegen in een auto naar Batavia. December 1923 36

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1995 | | pagina 36