Onze vlucht van de Kei-eilanden (deel II) door F. Dikmans-van Bloemen Waanders Wij stonden op het strand en keken trots, doch met een brok in de keel naar ónze boot. Zij was mooi van vorm, sierlijk en lag zo rustig en vast in het water te dob beren. Oom Petrus trok haar wat dichter bij naar het strand, gooide het anker (een grote steen) uit en bond haar aan één van de palen vast die op het strand ston den. Wij dankten alle mensen uit het dorp die mee hadden geholpen en wij nodig den hen uit om samen mét ons de tewa terlating mee te vieren. Het werd een gezellig feestje dat opgeluisterd werd door de klanken van enkele gitaren, zang en een dansje, tot het donker begon te worden en iedereen weer huiswaarts keerde. Behalve onze Huib, die toen zeventien jaar was, wist niemand iets af van onze plannen. Huib was de oudste en we von den dat hij het weten moest. Hij heeft ons vertrouwen ook niet beschaamd en het geheim voor zich zelf gehouden. De andere kinderen waren nog te klein en te jong. We waren bang dat, wanneer we hen ook in vertrouwen hadden genomen, zij uit enthousiasme hun mond voorbij zouden praten. Sotir vermoedde wel iets en op zijn vraag of de boot bestemd was om naar Irian Barat (Nieuw Guinea) te varen, antwoordde ik steevast 'dat zul je wel zien Sotir'. Een paar dagen later bracht oom Petrus de boot naar een binnenbaai die onge veer een kwartier lopen van ons huis ver wijderd was. Elk vrij uurtje dat we hadden werd aan de boot besteed. Huib en Sotir hebben met boombast, gemengd met teer, alle kieren van de boot dichtgestopt om hem waterdicht te maken. Hoewel pri mitief, het was toch afdoende. Maar er moesten ook nog een mast, roeispanen en dollen gemaakt worden. Ook een afdakje moest er komen om ons bij grote hitte of bij regen een beetje bescherming te kunnen bieden. Maar het allervoor naamste was het zeil! Wie zou er voor ons een zeil kunnen maken? Ik had uit Ambon reeds een blok zeildoek meege bracht. Tot er op een goede dag een onbekende Boeginees kwam en vroeg of wij iemand zochten die een zeil kon maken. Wij waren verrast en verbaasd. Voor een halve zak rijst en wat flessen petroleum was hij bereid een zeil voor ons te naaien. Hij wilde niet vertellen wie hem naar ons toe had gezonden en wij, wij waren ervan overtuigd dat het God was die deze man bij ons had gebracht. Op een mooie middag reden Hein en Sotir weg om in het bos een boom uit te zoeken die geschikt was voor een mast. Toen ze na enkele uren terug kwamen, hadden ze een prachtige loodrechte boomstam bij zich en nog wat kleinere voor de roeispanen. Na twee weken kwam die Boeginees met het zeil. Het zag er prima uit en het paste precies. Ook de mast en de roeispanen waren klaar, dat had Sotir gefikst. Nu werd het tijd dat de Stella Maris haar eerste reis ging maken. Op een zondag morgen lag ze keurig opgetuigd, com pleet met een mooie rechte mast, het fok, ijzeren dollen (gemaakt door de techni sche school van de missie), roeispanen en een eenvoudig afdak, op ons te wach ten in het haventje van Tual. Onder luid gezang van de kinderen voeren wij op die stralende zondagmorgen het haventje uit, de baai in. Het zeil werd gehesen! Een stevige wind deed de zeilen bol staan en de Stella Maris voer moeiteloos, vast en stabiel over de golven; zij was grandioos! Het doel van deze 'maiden-trip' was een onbewoond eiland dat omringd werd door een wit zandstrand en bevolkt door dui zenden wilde duiven die zich tussen het struikgewas hadden genesteld. Dit eiland lag aan de overkant van het dorp Dula Laut dat op het uiterste puntje gelegen was van de eilandengroep Klein Kei. Met de wind die we hadden was het ongeveer twee uur varen. Zonder averij bereikten we het dorp waar we eerst wat vis koch ten voor het middageten; daarna roeiden we naar 'ons' eiland. De kinderen wilden onmiddellijk duiveneieren rapen; dat mocht maar van elk nest één ei. Na ver loop van tijd kwamen ze terug met een pan vól eitjes, die gekookt in zeewater verrukkelijk smaakten. Wij hebben er ten minste van gesmuld. Na deze geslaagde picknick-zondag zorgden wij ervoor dat we elke zondag erop uit gingen, ervoor zorgdragend dat we altijd veel bagage bij ons hadden. Dit was om de mensen van Tual eraan te wennen dat wij elke zondag gepakt en gezakt met de boot weg voe ren voor een gezellig weekend. Hein en ik hadden zaterdag 2 december 1961 uitge kozen om te vluchten; op 5 december 1961 zouden we in Nieuw-Guinea kunnen zijn en dat vonden wij voor ons allen een mooi St. Nicolaas cadeau. Maar helaas... Hein werd ziek. Hij kreeg zoals elk jaar weer een aanval van mala ria tropica. Het betekende dat hij de eer ste twee a drie weken uitgeteld was. Met Huib spraken wij af dat hij met Sotir en de andere kinderen naar 'ons' eiland moest varen. Zij mochten vriendjes meenemen; die mensen moesten zien dat er niets aan de hand was en dat de wekelijkse boot tochtjes gewoon doorgang vonden. De kinderen waren laaiend enthousiast omdat ze alléén zonder pa en moe weg mochten en ook nog op het eiland de nacht op het strand mochten doorbren gen. Zaterdagmiddag, 2 december 1961. Na schooltijd vertrokken ze gepakt en gezakt, vrolijk en uitgelaten. Hein en ik bleven alleen achter en we raakten niet uitgepraat over ons plan. Wij konden niet meer te lang wachten, het was reeds december en over enkele weken zou de westmoesson beginnen; de zee zou met die harde winden, hoge golven, onbe stendige stromingen en draaikolken niet meer te bevaren zijn. Zelfs door grote vrachtboten werd deze zee in dit jaargetij de gemeden vanwege zijn onbetrouw baarheid. Onze Bos Atlas werd keer op keer bestu deerd en de afstand Kei eilanden naar Pulau Adi (een eiland dat bij Nieuw- Guinea hoorde) óf naar het vaste land, met een passer gemeten. Wij hadden niet de beschikking over een zeekaart en het bleef dus altijd een gók, om met een pas ser en liniaal deze afstand te bepalen. Maar we gokten op driehonderd kilome ter. Met behulp van een aanhangmotor en goede wind in de zeilen, zouden we er gemakkelijk twintig uren over kunnen doen; of een dag en een nacht. Wij had den echter met nog een moeilijkheid te kampen. Ik was in de afgelopen maanden zwanger geworden. In het begin was ik elke dag misselijk, maar na de derde maand ging het over en mijn energie kwam weer terug. Nu het kindje nog veilig in mijn buik lag, konden we beter nü gaan in plaats van te wachten tot het geboren was. Zo'n baby van een paar maanden is 31

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1995 | | pagina 31