gend, huri tjaping afnemend. En dan ging weer die arm omhoog. Ik was in verwarring geraakt. Aan de ene kant was ik een weinig bedroefd omdat ik die avond en alle andere avonden die plek op de voorgalerij met neergelaten kerrées voor altijd leeg zou vinden. Maar ik was er ook niet zo zeker van of ik hem wel persoonlijk zou missen. Ik twijfelde of ik hem ooit had gemogen. Hij was wel vriendelijk tegen mij geweest. Vader kocht wel eens wat bij hem. Maar ik was bang voor zijn harde ha-ha-ha lach. Als vader naar tuan Mendes ging mocht ik mee. Terwijl die twee meubelen gingen bekijken en over de koop praatten, mocht ik alleen door de vele en grote ruimten van het venduhuis dwalen en de vreemde dingen om mij heen opnemen. Het was alsof ik in een betoverd paleis rondliep. Zoveel schittering van spiegels en luch ters. Die kristallen tranen gaven een zacht en lieflijk geluid wanneer ze werden bewogen door een zuchtje wind vanuit de open ramen, windharpen door kleine engelen bespeeld. De glimmend gepoet ste, donkere meubelen met de gedraaide poten en de vele kasten roken naar iets kruidigs. Een mengeling van kamfer, boenwas, wierookhars en andere onbe kende geuren. Ik kon niet alles wat ik zag mooi vinden, maar het betoverde mij. Voor bepaalde dingen was ik zelfs bang. Een neger uit pikzwart hout gesneden en in vreemde klederdracht met grote gou den ringen in zijn oorlellen en ogen van bruine glazen knikkers die je doordrin gend aanstaarden. Hij hield met zijn lin kerhand een zijden lampekap omhoog, terwijl de wijsvinger van de andere hand schuin naar achter wees. Zwevend op een teen stond hij op een porseleinen bol. Ik liep dan gauw van die figuur weg naar een andere ruimte waar ik, veilig achter een staande klok, dat starende beeld van opzij begluurde. In deze andere kamer hingen veel schil derijen, die ik echter nauwelijks wilde bekijken. Veel landschappen met sawahs en padivelden, bergen aan de horizon en enorme bloeiende bomen met vuurrode bloesems op de voorgrond. Stillevens van fruit en bloemen, portretten van dames en heren, regenten en wedana s in vol ornaat. Met kloppend hart ging ik toch steeds naar een plek om te zien of een bepaald schilderij er nog hing en of meneer Mendes het nog niet had verkocht. Het moest zeker veel geld opbrengen omdat ik het gelukkig steeds weer terug zag. Het was een vrij groot doek, van ander half bij twee meter, met een bewerkte, vergulde lijst en een glanzend, geelkope ren naamplaatje, midden onderaan. Je zag een man slechts gekleed in een lendedoek, lui en op zijn gemak tegen 40 een enorme boom geleund. Hij speelde met een twijg, terwijl schapen niet ver van hem liepen te grazen. Tegenover hem dansten drie naakte vrouwen met sluiers die niets bedekten maar in de wind wap perden door hun dans. Zij hadden kran sen van bloemen om hun lange blonde haren. Zij vroegen duidelijk om aandacht van de tegen de boom leunende man. Op de achtergrond was een gedeelte van een ommuurde stad te zien. Ik las nog eens de naam van het schilde rij, ik wist hoe het heette. Het was alsof ik door het herhaald lezen van het naam plaatje achter de betekenis van de afbeelding kon komen. Waarom dansten die drie vrouwen daar zo onbeschaamd naakt voor die ene man? Waarom deed die man eigenlijk niets? Maar het meest onbegrijpelijk was voor mij de naam: HET OORDEEL VAN PARIS Zou de stad op de achtergrond Parijs zijn de beroemde hoofdstad van Frankrijk? Vader had het altijd over Paris als hij de stad Parijs bedoelde. Kan een stad oor delen en wat heeft die stad over die man met die drie vreemde vrouwen te oorde len? Wat moest dat allemaal betekenen? Aan meneer Mendes durfde ik dat niet te vragen en ook niet aan mijn vader. Wat zou hij wel denken als hij wist dat ik zo maar naar blote mensen ging kijken. Bij die gedachte voelde ik het bloed naar mijn gezicht stromen. Aangezien ik weer niet achter het geheim van het schilderij kon komen, verliet ik zuchtend het vertrek en ging naar een andere zaal waar de grote spiegels hingen. Aan alle vier de wanden waren spiegels gehangen. Spiegels in schitterende gouden lijsten zo groot, dat ze van vloer tot plafond reikten. Ze hingen niet precies verticaal maar hel den een weinig voorover. Als je in het midden van de ruimte stond en om je heen keek dan zag je jezelf dui zendvoudig weerspiegeld. Voor en achter je, links en rechts. Bij iedere beweging die ik maakte deden al die spiegelbeel den mee. Ik boog diep bij wijze van groet. De duizend figuren bogen stil mee. Ik glimlachte beleefd. Zij glimlachten beleefd terug. Ik stak mijn tong uit. Dat deden zij ook. Ik was verrukt en opgeto gen en zij deelden mijn blijdschap even eens. De ruimte om mij heen liep lang-

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1995 | | pagina 40