41
zaam omhoog tot heel ver, en ik zag mij
zelf steeds waziger en kleiner worden om
tenslotte in het oneindige te verdwijnen.
Die avond was ik toch treurig gestemd bij
de gedachte dat ik mijn schilderij nooit
meer te zien zou krijgen, nooit weer in de
spiegelzaal zou komen om mijn beelden
te kunnen begroeten. De kerrées op de
voorgalerij zouden voor altijd neergestre
ken blijven en het zou afgelopen zijn met
de gezellige drukte van de vendu- en kijk
dagen. De arme koelies moesten maar
ander werk zien te vinden.
Er was nog iets waarom ik tuan Mendes
een klein beetje griezelig vond, al kon hij
er zelf niets aan doen. Het was zijn naam
of beter gezegd zijn achternaam 'da
Costa'. Niet ver van ons vandaan, in een
zijstraat stond een vreemd gebouw met
de naam Geredja Panta Costa. Op alle
zondagen zagen wij mooi geklede men
sen rustig en vreedzaam naar het
gebouw toekomen om te bidden en te
zingen. Buiten op straat waren zij vrolijk
en lachten tegen elkaar. Maar zodra zij
binnen waren en de dienst was begon
nen, hoorden wij een angstaanjagend
gehuil, gesnik en gejammer door de hoge
bovenramen naar buiten komen, afgewis
seld met een vreemd en luid gezang.
Eens, op een zondag stond de grote
zware deur buiten op een kier. Ik kon mijn
nieuwsgierigheid niet bedwingen en loer
de naar binnen. Ik zag mensen op hun
knieën voor stoelen bidden, terwijl ze die
stoelen omklemden en er hard mee
schudden. Ineens barstte iedereen in hui
len uit. Ik was er niet zeker van, maar het
was alsof meneer Mendes vooraan
geknield zat. Meneer Mendes met zijn
achternaam da Costa moest wel de leider
van dit vreemde gezelschap zijn. Was die
kerk immers niet naar hem genoemd?
Het gebouw moest zeker van hem zijn en
hij behekste al die mensen met huilen en
jammeren. Niemand gaat toch voor zijn
plezier op een zondagochtend een uurtje
huilen? Zouden zij nu nog steeds naar
die Geredja Panta Costa gaan nu meneer
Mendes da Costa er niet meer was om ze
te betoveren, zo vroeg ik mij die avond af.
De dagen daarop hoorde ik in onze ach
tergalerij bij de bediendenverblijven stuk
je bij beetje de verhalen over het ongeval
van de baboe, de kokki en Amat de
kebon, verhalen die geheimzinnig werden
gefluisterd met veel nadrukkelijk gesis en
geheimhouding, blikken van verbazing en
begrip tegelijk.
Volgens de kokki was tuan Mendes
getrouwd met een Javaanse uit Wonogiri
(een plaatsje ten zuiden van Solo in
Midden-Java). 'Een njai is ze en niet
getrouwd', onderstreepte Amat. 'Blanda's
trouwen niet zo gauw met ons, inheem
sen' zei hij, alsof hij goed op de hoogte
was. 'Nou ja, soedah laat maar' ant
woordde de kokki. 'In elk geval hadden zij
samen een zoon, een Indo die niet wou
deugen.'
'Ik dacht dat hij een aangenomen zoon
was, een anak emas', bracht ik in het
midden. De kebon keek mij schamper
aan om zoveel onnozelheid. Hoe dan
ook, die knaap, die de ganse dag niets
deed behalve met vrouwen rotzooien (zo
beweerde Amat die daarop vernietigende
blikken van de baboe en de kokki kreeg)
had met dobbelen enorme speelschulden
gemaakt.
Nou had tuan Mendes van een bijzonder
belangrijk persoon, die om geld verlegen
zat, een kistje met kostbare sieraden te
koop aangeboden gekregen die op de
volgende kijkdag tentoongesteld zouden
worden. 'Die belangrijke persoon was
een Raden Mas uit de kraton', zei Amat
alweer, 'die heeft ook al speelschulden.
Allemaal main rojal gila en deugnieten.'
'Sssssttt'! sisten de baboe en de kokki
verschrikt om zich heen kijkend of iemand
anders het zou kunnen horen.
De dames hadden geen zin meer om het
verhaal af te maken. Maar de kebon nam
mij toen terzijde en met blikken vol van
samenzweerderige verstandhouding ver
telde hij de afloop ervan:
'Die bewuste middag vond tuan Mendes
de juwelenkist leeg en begreep dat alleen
zijn zoon de kostbare sieraden kon heb
ben weggenomen. Die schande kon hij
niet verdragen en toen besloot hij door
zelfmoord een einde aan zijn leven te
maken. Hij laadde een dubbelloops
geweer, goot de lopen vol met water en
ging op een stoel midden in de kamer zit
ten.'
'Waarom met water?'
'Dat zul je direkt merken. Maar eerst moet
je nu raden welke kamer hij heeft uitgeko
zen', vroeg Amat mij met een vals en ver
genoegd lachje.
'Toch niet de spiegelzaal', riep ik ver
schrikt uit!
'Je hebt het geraden.' Ik werd woedend
en begon de kebon te haten. 'Ha-ha deed
een schoen uit, stak de loop van het dub
belloops geweer in zijn mond en haalde
met zijn grote teen de trekker over. Ble-
daarrrü! De lopen van het geweer en zijn
hoofd spatten uit elkaar. Van de vleesres-
ten die tegen de vloer, de spiegels en het
plafond werden gekwakt kun je soto-