de overkant mochten aankomen. Ik dacht
dat Hein hetzelfde had gedaan. Deze
lange dag heeft me toch moe gemaakt,
want de stemmen van Huib en Hein klon
ken hoe langer hoe zachter in mijn oren.
Plotseling werd ik opgeschrikt door een
vreselijke harde wind die ons bootje deed
schudden en kraken. De stok die het zeil
vasthield knapte alsof het een luciferhout
je was, en alle roeispanen die op het dak
van ons hutje lagen, werden door de
storm weggeblazen. Sotir had nog een
beetje tegenwoordigheid van geest en
pakte net op tijd één roeispaan vast.
Coba en de kinderen gilden het uit van
angst. Ik probeerde hen tot bedaren te
brengen en zei dat ons niets gebeuren
kon als we allemaal heel rustig bleven lig
gen. Om hen weer rust en vertrouwen te
geven zei ik dat ze een Weesgegroetje
moesten bidden, wat ze dan ook deden.
Hein vouwde het grote zeil zo goed en zo
kwaad als het ging in een driehoek, en de
kinderen werden weer stil. De wind was
opgestoken en had bijna de sterkte van
een storm. Maar onze Stella Maris had
haar evenwicht weer gevonden en hoe
wel ze op de hoge golven danste als een
volleerde ballerina of koorddanseres, zij
bleef stevig en stabiel haar weg volgen,
luisterend naar de hand die haar bestuur
de. Hein stelde me weer gerust en ik
moet ingeslapen zijn. Ik werd wakker
door de stemmen van Hein en Huib die
langzaam tot me doordrongen. Toen ik
mijn ogen opende, begon de lucht reeds
licht te worden, het schemerde en op mijn
horloge kijkend, zag ik dat het zes uur
was.
Zondagmorgen 17 december 1961
De lucht was grauw, de zee één kolkende
watermassa en de wind had de sterkte
van misschien wel windkracht tien. Tot
overmaat van ramp viel er een trieste
motregen. Hein en Huib hadden de hele
nacht niet geslapen en bij het licht wor
den ontdekten ze dat de wind ons naar
het noordoosten had geblazen in plaats
van naar het noorden. Er was nog land te
zien en Hein raakte een beetje in de war:
hij wist niet of het Groot-Kei of nóg steeds
Klein-Kei was. Maar met een beetje fan
tasie en wat rekenwerk kon je naar mijn
idee toch niet fout zijn als je veronderstel
de dat het land dat we aan onze rechter
kant zagen, Groot-Kei was. De wind die
uit de verkeerde hoek kwam, had ons
naar het noordoosten geblazen, het kón
niet anders, het was Groot-Kei. Ik hoorde
Hein tegen Huib zeggen: 'Wij zijn nog
helemaal niet opgeschoten en als dat
Groot-Kei is, dan kunnen we beter weer
terug gaan, dan zijn we vanavond weer
thuis.' Huib antwoordde heel laconiek dat
hij het dan maar eerst aan mij moest vra
gen en ik vond dat een heel verstandig
antwoord. Toen Hein dan ook met de
vraag 'doorgaan of terug' kwam, zei ik dat
ze de motor moesten gebruiken om bui
ten het gezicht te komen van de eilanden.
Misschien hadden we nog genoeg benzi
ne in het tankje over om tot buiten de ter
ritoriale wateren te komen. Wij hadden
deze stap nu eenmaal genomen en ik
vond dat we niet meer terug konden.
Huib startte de motor, het zeil werd opge
rold en wij konden pal noord koersen. Op
Groot-Kei kon men ons onmogelijk
gezien hebben; daarvoor was het nog
niet licht genoeg en er hing een lichte
nevel over het water. Zo'n klein bootje als
het onze was op deze woelige zee en op
die afstand niet te zien. De kinderen en ik
waren zeeziek, zelfs Sotir zag groen van
ellende. Alleen Hein en Huib hadden er
27