Britse soldaten onder vuur tijdens de slag om Soerabaja, november 1945. Foto: uit A.C. Broeshart e.a., Soerabaja. Beeld van een stad. (Asia Maior 1994) terughoudender waren in hun optreden. Het gevolg was, dat we ons bij de Jap veiliger voelden dan bij de Engelsen! Een vriendje van mijn broer van onge veer dezelfde leeftijd als mijn broer, had bij voorkomende gelegenheden de taak van buschauffeur. Hij was een olijke en stevige knaap, maar opmerkelijk klein van stuk. Als hij dienst had, bungelde steevast een grote revolver aan zijn broekriem. Lachend constateerden we, dat hij als het ware reikhalzend achter het stuur moest zitten, om nog iets door de vooruit te kunnen zien. Na enkele maanden in Tjimahi, ontvingen mijn broer en ik een telegram, waarin stond dat we ons gereed moesten maken 'voor evacuatie Holland'. In convooi reden we naar het vliegveld van Bandoeng en vlogen vandaar met een militaire Dakota naar Batavia. Tenslotte belandden we op het m.s. Oranje, dat toen op de rede van Tandjong Priok lag, gereed voor vertrek naar Holland. In tegenstelling tot onze verwachting, ble ken onze ouders zich niet aan boord te bevinden. De kapitein moest er aan te pas komen, blijkbaar om definitief vast te stellen dat we geen verstekelingen waren. Het mocht wat! Weliswaar waren we, vanaf het landingsvaartuig dat ons had gebracht, via een patrijspoort aan boord geklauterd, gewoon omdat er op dat moment geen andere mogelijkheid was, maar we hadden ons toch netjes bij de passagiersadministratie gemeld. En dat onze outfit er misschien niet up-to- date uitzag, behalve mijn koffer werd nu ook mijn linkerschoen met touw bijeenge houden, was te verwachten van twee jon gens uit het kamp. Maar alles was verge ten, toen we in de keuken een maaltijd aangeboden kregen, bestaande uit rijst en kreeft. De nacht brachten we door in een van de bemanningsverblijven. De volgende ochtend kwam een motorbootje aangetuft, om ons op te halen en weer in Tandjong Priok aan wal te zetten. Liftend zijn we naar Batavia gegaan en arriveer den uiteindelijk op het adres dat mijn vader in zijn brief had genoemd. We trof fen hem daar inderdaad aan. Twee weken later voegde mijn moeder zich bij ons. Het gezin was herenigd, na bijna driejaar kamp en dwangarbeid. We trachtten de draad weer op te pak ken. Er werd betrekkelijk weinig over onze wederzijdse kampervaringen gesproken. Mijn vader vond het beter dat mijn broer en ik alvast vooruit gingen naar Holland. Na een maand vertrokken we met het s.s. Johan de Wit, dat in de oorlog als troepentransportschip had dienst gedaan. Met ongeveer honderd jongens sliepen we in hangmatten in het vooron der. We voeren mee als werkend passa gier. Om ons te wekken, klonk er iedere ochtend knetterende jazzmuziek door de luidsprekers, waar je inderdaad van wak ker schrok. In Ataka, bij Suez, gingen we van boord. Met een goederentreintje wer den we naar een van die, door de Amerikanen uit de grond gestampte haventjes, vervoerd. In een feestelijk aangeklede loods, waar een drumband er lustig op los speelde - eindelijk een ontvangst! - werden we van aangepaste kleding voorzien. Toen was daar Holland. Bij de sluizen te IJmuiden, stond het propvol mensen toen we binnenvoeren. Kwistig werden door ons vanaf het dek sigaretten rondge strooid, die uiteraard gretig aftrek von den. De Johan de Wit was het tweede schip dat met repatrianten uit Indië arri veerde, en dat was toen uiteraard nog een bijzonder evenement. We debarkeer- den. Het was winter en mistig. Na wat administratieve formaliteiten, waarbij ons een op schrift gesteld welkomstwoord van Koningin Wilhelmina ter hand werd gesteld, vertrokken we met een Rode Kruis-auto naar vrienden van mijn ouders, in Den Haag. We keken vreemd op van de huizen. Behalve dat ze pal aan straat stonden, waren ze allemaal tegen elkaar aangeplakt. Geen tuin te zien. Dit moest wel een achterbuurt zijn, vonden we, maar later kwamen we er achter dat we in een van de statige Haagse lanen waren beland. Toen we het huis binnen traden, overviel ons een vreemd soort warmte. We liepen over een met stof beklede vloer en ook de muren waren bekleed. Alle ramen waren dicht, wat gezien het jaargetijde, begrijpelijk was. Ooit was ik in Holland, tijdens verlof van mijn vader. Ik was toen drie, maar van enige herkenning was geen sprake. De volgende ochtend, bij het wakker wor den, zag ik door de ramen voor het eerst sneeuw vallen. Drie dagen later zat ik in de schoolban- 34

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1995 | | pagina 34