die hier en daar werden onderbroken
door voor het land liggende eilandjes of
rotsformaties. En daarachter torende
hoog boven alles uit blauwgroene ber
gen, hele hoge bergen. Eigenlijk hadden
we moeten juichen en springen, maar
niemand zei een woord... We staarden
gebiologeerd naar al dat moois dat voor
ons uitgestrekt lag. Het was haast niet te
geloven, het was onvoorstelbaar, wij
moesten ons met al ons verstand bezin
nen op het feit dat we ons doel bijna had
den bereikt. Wij waren na twee nachten
en een dag varen, aangekomen in de
wateren van Nederlands Nieuw-Guinea.
Het was net of een grote hand ons uit de
golven in dit schitterende azuurblauwe
water had geduwd of geblazen. Of enge
len speciaal voor ons een tipje van het
gordijn hadden opengeschoven om ons
te laten zien hoe de hemel eruit zag. De
eerste vogels kwamen ons schreeuwend
tegemoet vliegen. Misschien waren zij
wel verbaasd op deze eenzame grote
zeevlakte zo'n klein bootje te zien met
zoveel verfomfaaide, sprakeloze mensen
erin, die nog steeds ademloos om zich
heen keken, alsof zij niet genoeg konden
krijgen van al dat mooie land, de hoge
bergen en die witte stranden. Maar met
die vogels om ons heen voelden we ons
veilig. Betekenden vogels niet datje
dichtbij land was? Datje dan niets meer
kon gebeuren? Maar waar zouden we
kunnen zijn? Wie zou ons daar een ant
woord op kunnen geven? Hein had angst.
Hij dacht dat we de Aru-eilanden, dus
Dobo, voor ons zagen, maar wij wuifden
die gedachte weg en wezen hem op die
hoge bergen. Nee, dat is onmogelijk. Wij
waren vast in één of andere baai terecht
gekomen. Onze Bosatlas, die ik heel
zorgvuldig in plastic gewikkeld onder mijn
hoofdkussen had bewaard, werd tevoor
schijn gehaald en bestudeerd.
Wij lieten echter onze fantasie de vrije
loop. Met de wind die we hebben gehad
en de koers noordoost, plus de stroming,
alles bijelkaar genomen: we gokten op de
Kajoemerah- of Triton baai. De kinderen
die zo rustig waren geweest en niets heb
ben laten blijken van angst, dorst of hon
ger, begonnen nu onrustig te worden.
Erik verbrak de betovering door te vragen
of er ook nog gegeten zou worden; hij
had honger. Huib die de boot had inge
pakt en dus precies wist waar al het eten
was opgeborgen, manoeuvreerde naar
het voorschip en haalde uit het ruim alles
wat eetbaar was naar boven. Pisangs,
papaja's, manga's en wat droge èmbal.
De vis die door Davy was gevangen en
door Sotir met zoveel enthousiasme ge
roosterd, die bestemd was om de honger
te stillen, was door al het water dat met
bakken over ons heen werd uitgestort,
niet meer dan een vies hoopje pulp.
Bijelkaar geraapt, werd het in zee gede
poneerd. Wij deden ons tegoed aan het
meegebrachte fruit. Er zat ook nog voor
iedereen genoeg koude thee in de ketel.
De zon deed ons al spoedig droog en
warm worden en daarom smaakte die
koude thee lekker. De dorst werd in ieder
geval gelest. Toen iedereen genoeg
gegeten en gedronken had, begonnen we
te overleggen hoe we aan land moesten
komen. Er was geen zuchtje wind, de zee
was spiegelglad en rimpelloos en we
hadden nog maar één roeispaan over. De
rest was immers bij het begin van onze
tocht van boord gewaaid. Sotir, die zijn
energie weer terug had, begon verwoed
met die ene roeispaan te roeien, maar
ach arme ziel, hij kreeg er geen beweging
in, de boot was veel te zwaar. Het was
inmiddels al een uur of drie na de mid
dag. Voordat het donker zou worden,
moesten we toch proberen het land zien
te bereiken, lukte het niet, dan liepen we
grote kans dat de sibu-sibu (landwind)
ons weer naar zee terug zou drijven. Huib
probeerde of hij de motor aan de praat
kon krijgen. Maar door al het water was
die drijfnat geworden en vertikte iets te
doen. Met engelengeduld heeft Huib alle
onderdelen uit elkaar gehaald en stuk
voor stuk afgedroogd. De kinderen, die
gelukkig niets mankeerden, kregen weer
praatjes en het gekwetter, geplaag en
gezang was niet van de lucht. Wat een
heerlijke ogenblikken waren dat. Wat
waren we één na die bange en angstige
uren en wat een geluk dat we elkaar nog
hadden, dat ons gezinnetje nog helemaal
compleet was. Ook Coba was helemaal
hersteld van haar zeeziekte en deed dap
per met de kinderen mee. Huib had de
motor weer in elkaar en probeerde te
starten. Telkens en telkens weer werd
aan het touw getrokken waarmee de
motor op gang gebracht moest worden.
Met de verbetenheid en de volharding
van een leeuw vocht Huib om er leven in
te krijgen en na eindeloos getrek begon
de motor de pruttelen. Het gaf zich
gewonnen en hoewel slechts op één
cylinder, hij schoot toch vooruit. Ook
moest er af en toe op het benzinepompje
gedrukt worden, dat vonden we een mooi
werkje voor Robert en iedere keer als we
de motor hoorden tegenpruttelen klonk
het in koor 'Robert... dansen!' En onze
kleine Robert, toen nog de jongste, dans
te lustig op het pompje tot er weer een
sonoor geluid klonk uit die aanhangmotor
van tien pk. De flarden van herinneringen
die op het ogenblik dat ik dit schrijf weer
bij me naar boven komen, geven me een
gevoel van dankbaarheid voor de
Voorzienigheid, onze God, die ons
behoed en beschermd heeft, die ons als
het ware in de palm van Zijn hand door
die gevaarlijke kolkende zee met zijn
onbetrouwbare stromingen en draaikol
ken heeft geleid. Een zee die zelfs door
ervaren zeelieden, in deze tijd van het
jaar, zoveel mogelijk werd gemeden. De
kust kwam dichterbij. Wij konden de rot
sen onderscheiden en de bomen en de
vele kleine eilanden. Hein zei dat we
moesten proberen om achter één van die
eilanden te komen, dan waren we beter
beschermd. Achter die eilanden kon de
wind ons niet meer pakken en wegbla
zen. Het moest zeven of acht uur in de
avond geweest zijn, toen we de kust zo
dicht waren genaderd, dat we tussen
twee eilandjes doorvarend aan de kust
kwamen van het vaste land. De duisternis
was reeds gevallen, maar we hadden de
beschikking over een grote natuurlijke
lamp, die ons zoveel licht gaf, dat we
alles duidelijk konden zien; zelfs de inkt-
visjes in het glasheldere water. Die grote
natuurlijke lamp was... de maan. Het was
namelijk volle maan. We waren een soort
lagune binnen gevaren. Vóór ons lag een
strook wit strand, maar omdat we niet
wisten wat dat voor stuk land was, bleven
we aan boord. Wij dachten alleen aan
krokodillen. Aan de zuidkust van Nieuw-
Guinea wemelt het nog van die beesten,
werd ons altijd verteld, maar geen haar
op ons hoofd die eraan gedacht had, dat
er ook wel koppensnellers konden wonen
in dit gebied. Zulke dingen realiseer je je
later pas, als alles achter de rug is en dan
voel je de rillingen over je rug kruipen en
dan denk je bij je zelf: 'Wat een bevoor
rechte mensen waren we toch, wie zou
ons voor al die gevaren beschermd heb
ben?' Ons kooktoestelletje werd te voor
schijn gehaald om rijstepap te koken. Met
de meegebrachte gebakken kip en een
warm kopje thee smaakte ons dit eten zó
lekker, dat het was of wij aan één of
ander rijke dis zaten. Na het eten zocht
ieder weer zijn of haar slaapplaats op en
een heel voldaan gingen we slapen, ook
Hein en Huib, die hun slaap hard nodig
en verdiend hadden. Al spoedig sliepen
we allen als rozen met het heerlijke besef
dat we de zuidkust van Nieuw-Guinea
hadden bereikt.
Dinsdag 19 december
De zon was nauwelijks aan de hemel,
toen we gewekt werden door een luid
ruchtig koor van honderden vogels. Het
was een oorverdovend geschreeuw,
gekwinkeleer, gefluit, gekraai. Er waren
ook geluiden bij die wij niet thuis konden
brengen, omdat wij ze nog nooit gehoord
hadden. Wat een belevenis om op deze
manier wakker te worden, terwijl het boot
je zacht wiegde op het kalme water en de
lucht zalig fris rook, terwijl de eerste zon
nestralen door het gebladerte zijn licht en
warmte prijs gaven. Hein, Huib en Sotir
waren de eersten die voet aan wal zetten
op Nederlandse bodem en niet te verge
ten: onze Nero, de hond. Hein ging op
zijn hurken zitten en klopte met zijn hand
27