Angstige dagen
na de Japanse capitulatie
door A.L. Orth
Op 1 september 1945 liepen wij tegen vijf
uur 's morgens Bandoeng binnen, vanuit
ons kamp Pasir Benteng nabij Tjililin. Op
Tjikakak vlak vóór Pasar Baroe werd de
groep ontbonden en ging een ieder zijns
weegs. Bij het binnenkomen van de stad
waren wij bij Andir wel aangehouden door
de politie, maar toen die hoorde dat wij uit
een interneringskamp kwamen, werden
wij ongemoeid gelaten.
Ik begaf mij met mijn jongere broer Fred
naar mijn ouderlijk huis, waar een week
eerder ook mijn oude vader uit het
Tjimahi-kamp was weergekeerd. Het was
daar een huis vol; allemaal kinderen,
aangehuwde kinderen en kleinkinderen.
Mijn oudste broer en een zwager bevon
den zich nog in een krijgsgevangenkamp,
een andere broer voer de gehele oorlog
als werktuigkundige op een KPM-schip
voor het geallieerde commando in
Colombo.
Ons huis was gelegen in Kebon Waroe,
een rustige buurt aan het eind van de
Houtmanlaan, in het noorden begrensd
door de Grote Postweg Oost, in het oos
ten door de gemeentegrens, gevormd
door een kali. Vlak over deze grens stond
het interneringskamp L O G. ('s Lands
Opvoedingsgesticht). Ten zuiden en ten
westen waren Japanse goederenmagazij
nen en de voormalige gasmaskerfabriek.
Mijn vader was de eerste, die op Kebon
Waroe een huis liet neerzetten, dat was
in 1926. Al heel spoedig gevolgd door
anderen, voornamelijk gepensioneerden.
In 1945 omvatte het complex ongeveer
zestig woningen, niet meegerekend de
kapitale villa van de architect Burki -
vader van de tekenaar Charles Burki - in
de noordwestelijke hoek van de wijk.
Ik was vanaf mijn achtste jaar in deze wijk
opgegroeid en had in mijn jeugd ook nog
gevliegerd en geknikkerd met de
Indonesische jongens uit de kampong ten
noorden van de Grote Postweg. Tot mijn
verbazing bemerkte ik kort na mijn thuis
komst uit het kamp, dat mijn voormalige
Indonesische speelkameraadjes lid
waren geworden van de B.K.R. (Badan
Keamanan Rakjat), een voorloper van de
T.R.I. Eén van hen had zelfs de rang van
kapitein. Ze exerceerden regelmatig door
de wijk, bewapend met de bamboe roen-
tjing. Zoals nagenoeg iedere Nederlander
destijds beschouwden wij dit
wapengekletter als spielerei en er werd
dan ook om geglimlacht. Wanneer wij
eenmaal wapens hadden - zo dachten we
- zou de rust gauw genoeg weerkeren.
Helaas kwam deze wapenhulp maar niet
opdagen. Wel waren er de RAPWl en het
Rode Kruis, waar men inlichtingen kon
inwinnen over het lot van krijgsgevangen
en geïnterneerde familieleden.
Daadwerkelijke hulp kwam maar niet
opdagen en de pemoeda's begonnen
steeds driester op te treden. Verkopers
op de pasar en venters durfden niet meer
aan Europeanen te verkopen, als er een
pemoeda in de buurt was. Vervoer per
deeleman, sado of betjak werd steeds
moeilijker. Steeds meer huisbedienden
bleven weg na bedreiging door pemoe
da's. Op een dag kwamen ook onze
Soendanese huisbedienden niet meer
opdagen. Gelukkig kwam in het duister
van de avond onze oude getrouwe
Ontjien, de Soendanese klusjesvrouw
van mijn moeder, etenswaren brengen.
Tot ons grote verdriet kwam onze
Javaanse meid Siwah, die mij en mijn
jongere zusters en broer van kleins af
had zien opgroeien, na een familiebezoek
in de kampong niet meer opdagen. Het
deed ons nog veel meer verdriet, toen wij
veel later vernamen, dat zij van honger
was gestorven.
Af en toe kwam een geallieerd vliegtuig
boven de stad vliegen, als om te bewij
zen, dat de Japanners inderdaad hadden
gecapituleerd. De eerste maal dat zich dit
voordeed, raakte mijn broer Fred zo
enthousiast dat hij op het dak van ons
huis klom om daar met een Nederlandse
vlag naar het vliegtuig te zwaaien. Dat
viel bij de heren pemoeda's natuurlijk niet
in goede aarde. Daar kwam bovendien
nog bij, dat onze familie bij hen toch al
niet zo best stond aangeschreven, omdat
ik inspecteur was geweest bij de door
hen zo gehate koloniale politie. En het
medelijden dat de bewoners van de
kampong in de buurt aanvankelijk voor
ons - ex-tawanans - hadden, sloeg na
enige tijd om in een onverschillige of een
vijandige houding. Zeer zeker zullen de
opruiende radio-uitzendingen, waarin de
hele dag door steeds maar weer haat
werd gepredikt tegen de koloniale
belanda's, daaraan debet zijn geweest.
Medio oktober 1945 bleek op een mor
gen, dat in de voorgaande nacht alle hui
zen in de wijk waren beplakt met een bil
jet, dat als opschrift had: 'Milik Republik
Indonesia' (eigendom R.I.). Uiteraard liet
iedereen de biljetten rustig zitten. Op een
goede dag was het door regen doorweek
te biljet eraf gevallen en prompt kwam
een deputatie van drie pemoeda's ver
haal halen. Zij droegen ons op het biljet
weer op te plakken, wat ik natuurlijk wei
gerde. Er ontstond een heftige
woordenwisseling tussen mij en het drie
tal, maar toen wij op het punt stonden in
een handgemeen te raken, schreeuwden
zij plotseling: 'bersiapl'.
Waar zij vandaan kwamen weet ik niet,
waarschijnlijk stonden zij reeds enige tijd
achter de huizen verscholen, maar van
alle kanten kwamen pemoeda's aanren
nen, in totaal wel een man of twintig.
Voor deze overmacht moest ik wel wijken
en ik trok mij terug achter het hoge hek
van harmonikagaas, dat midden door
onze tuin liep.
Daar verschansten mijn oude vader en ik
ons, beiden gewapend met een parang,
vastbesloten om ons leven zo duur
mogelijk te verkopen. Verzoeken om hulp
van huisgenoten, onder wie mijn vrouw,
die gedurende het incident toevallig bui
tenshuis waren, aan de Japanse schild
wacht bij de goederenmagazijnen ten zui
den van onze wijk, bleven zonder resul
taat. Zij hielden zich strikt aan hun taak:
magazijnbewaking. Gelukkig kwam er
toch hulp. En wel van onze vriendin
mevrouw Vos, pas ontslagen uit het
interneringskamp. Zij was samen met
haar lotgenoot Poppie Faasse-van
Minden ingetrokken bij Poppie's moeder
in Kebon Waroe. Zij gingen de Grote
Postweg op in de hoop op deze drukke
weg hulp te vinden. Heel toevallig kwa
men juist twee trucks met Japanse solda
ten aanrijden, op de terugweg van een
strafexpeditie in Oedjoengbroeng als
represaille voor de moord op enige
35