doorOei Tat Ie QAJa/iteg Het woord warteg is relatief nieuw en voor velen die lang niet in Indonesië geweest zijn zeker onbekend. Het is een acroniem, een samentrekking van de woorden warung en Tegal. Zoals bekend is men in Indonesië zeer bedreven in het maken van acroniemen, dit woord is er een voorbeeld van. Uit de definitie maakt men op dat het een warung makan (eet- tent) is in Tegal en omstreken. Deze logische gevolgtrekking is niet hele maal juist. Hier in Tegal en omgeving kan men het aantal wartegs op de vingers van één hand tellen. Daarentegen wemelt het van wartegs in Jakarta en omringende steden zoals Karawang, Cikampek, Bekasi en Tangerang. Wel zijn de eige naars van deze eenvoudige en goedkope eethuisjes grotendeels afkomstig uit Tegal en omliggende desa's. Velen komen uit Margadana, Krandon, Sidapurna en Sidakaton, desa's gelegen tussen Tegal en Brebes. Eigenlijk is het geen nieuwe soort warung makan. Meestal is het een gammel huis je, opgetrokken uit bamboe en hout. In het voorste gedeelte staat een grote tafel met kastjes waar de rijst en etenswaren uitgestald zijn. De klanten zitten op lange banken rondom de tafel. Men verkoopt nasi tjampoer, groenten, tahoe, tempé, eieren, kroepoek, sambal en wat kip. Als drank serveert men koffie of thee. Met enkele honderden rupiahs kan men zijn honger en dorst naar bevrediging stillen. Vanaf het einde van de jaren zestig trok ken ondernemende mensen van Tegal en omgeving naar de hoofdstad en aanlig gende streken om daar te proberen meer geld te verdienen. Ze werden aange trokken door de snelle opgang van nieuwbouw en de grote uitbreiding van industrieën. De arbeiders die in deze eco nomische opleving werkten moesten ste vig, doch goedkoop worden gevoed. Ze werden dagelijkse klanten van de war tegs. Blijkbaar deden - en doen - de eige naren van de eethuisjes goede zaken, want ze konden mooie etagewoningen in de stijl van de grote stad, in hun desa van oorsprong bouwen. Schrijver dezes is een keer door Margadana, Krandon, Sidapurna en Sidakaton gereden en inderdaad, er staan daar verscheidene stadswoningen, waaronder vele met parabool tv-antennes. Wie wonen in deze mooie huizen: de ouders, kinderen en soms kleinkinderen van de uithuizige eigenaren. Wie zijn nu de stamgasten van een war teg? Als regel de kleine man zoals becak- rijders (vroeger toen ze nog in Jakarta mochten rijden), constructie-werkers, industrie-arbeiders, chauffeurs en derge lijke. Het Jakartaanse dagblad Kompas heeft onlangs een artikel aan het verschijnsel warteg gewijd. Volgens schatting zijn er ongeveer 17.000 Tegallers in Jakarta die hun dagelijkse kendil rijst verdienen met een warteg. De reporter interviewde één van hen, genaamd Kamjid, 45 jaar oud en afkomstig uit Brebes. Genoemde klei ne ondernemer opende zijn eerste warteg in 1969 in de Senayanbuurt, Zuid-Jakar- ta. Men was daar druk bezig met nieuw bouw. Momenteel staan er grote gebou wen, onder andere kantoren, banken en supermarkten. Kamjid is daarna verschei dene keren verhuisd, hij volgde het spoor van de voortschrijdende nieuwbouw. Dit volks-eettentje is vierentwintig uur per dag open. Onder de migranten van Tegal vindt men blijvers, maar ook seizoenwer kers. Laatstgenoemden zoeken hun baantjes in de hoofdstad, terwijl ze bijvoorbeeld op de oogst in hun desa wachten. Degenen die soms jaren in Jakarta van hun warteg leven, verande ren echter niet, ze worden namelijk geen stadsmensen. Ze blijven de levensstijl van de desa behouden, ze blijven in hun gammele warungs slapen of wonen in goedkope huurhuisjes. Ofschoon ze een voudig blijven leven, verdienen ze toch een flinke duit. Volgens enkele warteg- houders zal een warteg niet uitgroeien tot een chic restaurant, nee ze blijven even gammel en kunnen elk ogenblik verhui zen. Volgens Kamjid: als een warteg opbloeit en een schoon, deftig restaurant wordt, dan zijn de stamgasten bang om daar nog te komen eten. Kompas bezocht samen met Kamjid en een collega een warteg in Noord-Jakarta. Deze eenvoudige eettent heeft dagelijks een omzet van Rp. 150.000. Het is gebouwd van goedkoop materiaal, bilik, bamboe en hout; het ziet er duidelijk armoedig uit. Als het regent stroomt het water naar binnen. De winst die een door snee warteg per maand maakt, draait om en nabij de Rp. 600.000. Druk bezochte wartegs kunnen tot Rp. 1 miljoen per maand binnenhalen. Dit is zuivere winst, na aftrek van salarissen voor personeel (twee of drie personen) en een keuken prinses, die per persoon Rp. 40.000 tot Rp. 50.000 per maand ontvangen. Onverschillig of het droog is of regent, de warteg blijft bezoekers trekken. Dit komt omdat de vaste klanten het verorberen van een bord rijst met spijzen echt nodig hebben om hun calorieën op peil te hou den; ze eten niet uit tijdverdrijf of recre atie. Een klant spendeert hooguit Rp. 1.000 om zijn honger te stillen, het gaat hem niet om de smakelijkheid van het gerecht. De aanzienlijke zak met duiten gebruikt men niet om op grote voet te gaan leven in de stad. Het wordt opgestuurd naar hun desa's in Tegal. Daar bouwen ze mooie woningen en steunen de maat schappij ter plekke; zo helpen ze mee aan de opbouw. Ook de wegen en de balai desa (kantoor van het desahoofd) zien er goed verzorgd uit. Deze worden onderhouden van het geld dat de lurah eens per maand inzamelt bij de desa genoten die in Jakarta een warteg bezit ten. Er werden pogingen gedaan om een coöperatieve warteg-organisatie op te richten, doch dit ging met horten en sto ten. De warunghouders vertrouwen de organisatoren niet, ze denken dat de pientere leiders corrupt zijn. Zonder for mele organisatie zijn de kleine onderne mers al een eenheid en de onderlinge communicatie is goed. Als ze moe zijn van het zware werk kunnen ze gemakke lijk een waarnemer onder de collega's vinden. Ook tegenover afpersers en oplichters zijn ze eendrachtig. Deze saamhorigheid, uit de desa meegenomen naar de onbarmhartige stad is één van de positieve menselijke waarden van de desa-bewoners. Dit is dan een vluchtig profiel van een relatief nieuw fenomeen in de wereldstad Jakarta: de eenvoudige en nuttige war teg. O 30

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1996 | | pagina 30