Onze vlucht van de Mol ukken naar Australië door G. van der Hoeven-de Ruiter Amahai (Ceram), 8 december 1941. Het bericht kwam over de radio: de gouver neur-generaal zal voor de radio spreken. Het was een gespannen tijd, waarin alles verwacht kon worden en we vreesden het ergste: oorlog met Japan. De bevolking was samengestroomd voor het huis van de controleur. Rustig en gelaten. De boodschap van de G.G. werd kalm opgenomen. Het was heel erg, maar wij waren toch niet in staat om het geheel te bevatten. Het leek allemaal nog zo ver weg. Rustig ging iedereen terug naar z'n kampong. Een week later kwam zoals gebruikelijk de KPM-er aan, met post en levens middelen. Was altijd een feestdag. Even contact met de buitenwereld. Maar in tegenstelling tot andere keren, kwam wel de sloep maar niemand van de beman ning aan wal. We kregen de hartelijke groeten, maar ze wisten niet of ze ooit nog terug zouden komen, want het schip werd ingezet voor andere doeleinden. Later, vlak voor de val van Ambon, is er nog één schip geweest, dat ons van een belangrijke rijstvoorraad voorzag. En daar zaten wij dan. Hoe verder? De oorlog kwam steeds dichterbij. Op 31 januari viel Ambon. De bevolking ging 's nachts het bos in. Ze wilden dat wij hetzelfde deden. Wij waren bang; begrijpelijk. De Japanners waren op Ambon geland en de stad werd al spoe dig bezet. De eerste vluchteling - een Indo-officier - kwam 's avonds om negen uur bij ons aan. Hij was gekleed in sarong en son- kol. Hij wilde niet binnen komen, niet gezien worden, omdat hij gehoord had dat mensen die vluchtelingen hielpen, onthoofd zouden worden. Na hem van een koude maaltijd te hebben voorzien, vertrok hij te voet verder. Daarna kwam een prauw aan met éénen twintig Australische militairen, waaronder vele gewonden. We brachten ze in het kleine ziekenhuisje onder, waar ze door de mantri-verpleger werden verzorgd. Ze aten mee van het rantsoen, dat na een week aardig uitgedund was, en vertrok ken met meeneming van wat blikken naar Australië. Hierna volgden nog tien tallen militairen; Australiërs, Amerikanen en Hollanders - waaronder een zendings familie. Op 19 maart kreeg mijn man opdracht van de Japanners om zich in Ambon te melden. Opdracht van onze regering was, om op je post te blijven en om alles te doen voor de bevolking. Na de ondernemingen onklaar te hebben laten maken, vertrok hij op 24 maart met de radja's in een orembai naar Ambon. Ik bleef achter met mijn zoontje en niet te vergeten met de steun van een Saparoease- en een Chinese familie, die aan de overkant van de baai woonden. Zodra ze hoorden dat mijn man was ver trokken naar Ambon, kwamen ze over. Het waren heel goede vrienden en we hebben met hen een heel fijne tijd in Amahai gehad. Ook de bevolking was geweldig. In de tijd van het wachten op de terug keer van mijn man kwamen nog twee militaire vluchtelingen aan. Eén was bewapend. Mijn man kwam niet terug, was geïnterneerd, maar de radja's had den een brief bij zich voor de mantri-poli- tie, waarin stond dat hij mij naar Ambon moest brengen. Dierbare Noya, die onmiddellijk naar me toekwam, vertelde me over de inhoud van de brief en vroeg mij vóór zonsop gang Amahai te verlaten, zodat hij mij niet gevangen kon nemen. Moedig. Toevallig lag er een prauw klaar om naar Gèsèr aan de zuidoostpunt van Ceram te gaan en na enig heen en weer gepraat met de eigenaar van de prauw werd hij Mijn man en ik voor ons huis op Ambon bereid gevonden om mij en mijn zoontje en de twee militairen naar de overkant van de baai te brengen, waar de onder nemingen van Uktolsea en Thio waren. Voor zonsopgang staken wij met Sedek in een oncomfortabele prauw de baai over, nagewuifd door vele bewoners. We kwamen op de onderneming aan en kregen een hartelijke ontvangst. Na een dag op Awya te hebben vertoefd, gingen wij 's avonds weer verder op weg naar Tehoroe. De prauw zat vol kakkerlakken wat mijn zoontje van twee jaar deed besluiten om ze uit te roeien. Ik vergeet te vertellen dat op Awya een Hollandse onderwijzeres was aangekomen, die op Saparoea les had gegeven, maar die dus ook gevlucht was. Ze was ongeveer zestig jaar en zag erg tegen de tocht op, maar na enig overleg, besloot ze mee te gaan. Het weer was goed en we voeren langs de kust op weg naar Gèsèr, waar we hoopten dat de controleur nog aan wezig zou zijn. Helaas, er wapperde een Japanse vlag vanaf het controleurshuis. Toch gingen we aan wal. We maakten een praatje met de bevolking en na enige tijd hebben zij ons voorzien van water, vruchten en der gelijke. Ze zagen ons liefst zo spoedig mogelijk vertrekken. Begrijpelijk, want ze waren doodsbang. Na Gèsèr verlaten te hebben, raakten we al gauw in een storm. Onze reisgenote had geen last van zeeziekte, mijn zoontje ook niet maar de militairen wel. Na twee dagen luwde de storm en was het moge lijk ons met zeewater te verfrissen. De volgende stop was een klein onbewoond eilandje met een schelpentapijt en een soort schuilhutje, drie wanden en een dakje van bamboe. In de grote schelpen 11

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1996 | | pagina 11