De copraschuur op Mamahai. Zo stonden de mensen ook aan de baai toen we in een grote
prauw vluchtten
die we vonden was regenwater, waar
mee we onze drinkwaterflessen wat vul
den. Onder de overkapping legden we
een paar matten, die we van boord haal
den en rolden ons zo goed en kwaad als
het ging in wat dekens en lakens, door
onze onvergetelijke bediende in Amahai
aan boord gebracht. De bemanning bleef
aan boord. De volgende dag prachtig
weer, maar tot onze spijt geen wind.
Soms vloog er een vliegtuig over en dan
werden wij door de bemanning onderdek
gestuurd. De hele dag dobberden we wat
rond, op weg naar Kataloka op de
Gorong eilanden. Maar voor we daar
aankwamen werd een kleine haai gevan
gen, die in stukken gesneden werd en op
het dak van de prauw gedroogd wat een
verschrikkelijke stank veroorzaakte. Veel
later hebben we het vlees gegeten, door
één van de mannen klaargemaakt. Het
smaakte goed. Een lange onbekende
tocht, bij goed weer op het dek zittende
en turende in de verte. Bij regen zaten
we onder het dak van atap en lazen we
elkaar voor uit Hollands Glorie. Het boek
dat het laatste verjaardagsgeschenk van
mijn man was. Ondanks alles hebben we
er veel moed en hoop uit geput.
In Kataloka aangekomen vertelde de
eigenaar van de prauw ons, dat hij niet
verder zou gaan. Hij wilde terug, maar
zou proberen een andere prauw voor ons
te vinden. De moed zonk ons in de
schoenen. Wat nu? Eén van de militairen
heeft toen kans gezien om tegen betaling
een andere eigenaar van een prauw te
bewegen ons verder te brengen, maar de
prauw moest eerst worden opgeknapt.
Dat zou ongeveer drie dagen duren.
Inmiddels hadden wij intrek genomen in
het enige stenen huis, waar op dat
moment niemand thuis was. De bevol
king wist van niets, ook niet van wie het
huis was, dus begonnen wij een flink bad
te nemen. Zalig. Toen ik uit de mandika-
mer kwam, stond er een schaal met
vruchten en vers gezette thee op tafel.
Geen mens te zien. Later kwam een
njonja ons begroeten, maar van wie het
huis was, kregen wij niet te horen. Maar
we mochten alles doen wat nodig was.
Eén van de militairen probeerde zich uit
te geven voor toean controleur Amahai.
Dat was heel dom, want ze kenden de
toean goed. We kregen kippen en eieren
aangeboden, die heerlijk smaakten. Na
drie dagen was de prauw inderdaad
klaar. Wij hadden ons versterkt en de
barang uit de vorige prauw kon in de veel
grotere prauw worden overgebracht.
Toen kwam een njonja ons vertellen, dat
we in het huis van de radja hadden gelo
geerd. De radja was te bang om zelf te
komen, maar wenste ons een goede reis.
De nieuwe prauw bood veel meer ruimte
en was veel lichter beladen, zodat we
flink wat heen en weer werden geschud.
Maar alles went.
Na enige dagen van zeeziekte landden
we op het eiland Oeloe Manawaka. We
maakten daar een vuurtje en op een olie-
blik bakten we ketella, zetten koffie, aten
nangka en kenariepitten. Plotseling
kwam er een storm opzetten en haastten
we ons aan boord te komen. Op het nip
pertje konden we met vereende krachten
de prauw, die op het zand was getrok
ken, in dieper water duwen. Het zeil werd
vliegensvlug gehesen en we kozen het
ruime sop op weg naar het eiland Tioor.
Op Tioor aangekomen, kwam er een
man met een jongetje aan z'n hand op
ons toelopen, die ons vriendelijk begroet
te. Het bleek de kepala soa van Tioor te
zijn, een mohammedaan, die weldra
vriendschap sloot met Henkie. Henkie
kreeg een klein geweertje, waar hij zich
aardig mee heeft bezig gehouden, steeds
maar ikan babi's schietende.
De kepala soa bracht Ramin - een van
zijn mensen - ertoe om zakken zand en
stenen naar onze boot te brengen, waar
door de boot wat vaster op het water
kwam te liggen. Wij hebben de prettigste
herinneringen aan Tioor en zijn bevol
king.
Na Tioor kwamen we langs een klein
eilandje en daar passeerden we een
klein prauwtje dat ons enterde. De
bemanning vroeg ons om wat water en
vruchten (klapper). Het weer was prach
tig en nu zaten we meestal op het dek en
zongen kinderliedjes en speelden spelle
tjes met Henkie. Toeal op de Kei-eilan
den naderde en we werden een beetje
angstig. Wat zouden wij daar aantreffen?
Wij keken uit naar onze vlag. En God zij
dank, daar zagen we ons eigen rood, wit
en blauw wapperen voor het huis van de
assistent-resident.
Wij werden er hartelijk ontvangen en vlug
de badkamer ingestuurd. Daarna heerlij
ke koffie gekregen. Wat een weelde!
Daarna een fijne rijsttafel en toen een
heerlijk, schoon opgemaakt bed.
De gouvernementsschoener Griffioen lag
inmiddels reisklaar en we moesten de
volgende morgen zo vroeg mogelijk ver
trekken naar de volgende standplaats
van de controleur, Saumlaki, de hoofd
plaats van de Tanimbar-eilanden.
Ambtenaren en Europese militairen, die
wij vanuit Amahai hadden helpen vluch
ten, gingen met ons mee. Voor de tocht
naar Saumlaki gingen we naar Groot-Kei,
waar de familie Heinen werd opgehaald.
Zij kwamen van Gèsèr. Mevrouw Heinen
had onderweg het leven geschonken aan
een dochtertje, waar we allen erg van
onder de indruk waren. Op Langgoer was
de missie geplaatst met aan het hoofd
monseigneur Aarts. Wij hebben de mis
sionarissen maar heel even begroet,
want we moesten verder. Nadat ze ons
het beste hadden toegewenst voor de
reis, liepen de missiemensen mee naar
onze prauw. Ze bleven op de Kei-eilan
den achter. Later zouden al deze men
sen door de Japanners worden ver
moord.
Aankomst op Saumlaki. We waren met
velen en de aankomst verliep rommelig.
We werden ondergebracht in het missie-
12