dezelfde wijze. Een Zweedse onderzoe
ker stelde dat de Europese jachtsport
haar wortels had in Griekenland en
Rome. Een filosoof merkte eens op: 'Het
is niet het hebben van de haas dat telt,
maar het achtervolgen ervan.'
Opvallend is dat door de hele geschiede
nis, de jacht voornamelijk werd bedreven
door vorsten, edelen en anderen uit de
hogere standen. Niet verwonderlijk overi
gens want het bezit van een wapenuit
rusting en een paard was voor een arme
landbouwer onbetaalbaar.
Azië, India en Indië
De valkenjacht, die in Midden-Azië al
heel lang bekend was, brak pas in de
Middeleeuwen door in Europa.
Mongoolse veroveraars hadden deze
jacht naar het westen verspreid. Hoewel
Marco Polo aan het hof van Kublai Khan
de grootste dierentuin uit die dagen zag,
lieten de Mongolen zich ook niet onbe
tuigd wat de jachtsport zelf betrof. Zo
heeft de veroveraar Tamerlan ontelbare
neushoorns gedood bij de verovering van
Noord-lndia. De Mongool Babur bedreef
rond 1500 neushoornjachten nabij de
Khyber-pas. In zijn tijd kwam de Indische
neushoorn nog voor vanaf de Indus in
het westen tot Birma in het oosten. Maar
al in de zestiende eeuw nam de bevol
king zodanig toe dat de neushoornpopu
latie sterk achteruit ging. Rond 1890
waren neushoorns uit grote delen van
India en Nepal verdwenen.
Toen India onder Brits bestuur kwam,
namen de Britten vele jachttradities van
de Moghul vorsten over. Voor de Britse
nimrods vertegenwoordigde India het
ultieme paradijs. Er was toen nog een
overvloed aan olifanten, tijgers, buffels,
wilde zwijnen, beren, ander groot wild,
maar ook vele soorten vogels, zoals pau
wen, eenden, kwartels en snippen.
Bestuursambtenaren, planters en officie
ren hielden zich graag bezig met de 'shi
kar', het Indiase equivalent van de
Afrikaanse safari. Ook 'pigsticking' waar
bij je te paard en met een lans als wapen
op wilde zwijnen jaagde, was populair.
Vooral voor officieren was de 'shikar' een
proeve van mannelijkheid en koelbloedig
heid. Als hij stand hield wanneer hij aan
gevallen werd door een woedende beer
of tijger, zou hij waarschijnlijk niet laf zijn
als zijn kleine eenheid op patrouille aan
gevallen werd door opstandige Afridi- of
Pathankrijgslieden. Het Britse bestuur
stelde evenwel in 1880 wetten in om het
wild te beschermen. Het beheer van de
bossen werd daarbij in handen gelegd
van de India Forest Service. Hierna
mocht er slechts selectief gejaagd wor
den.
Was de jacht in India grotendeels voor
behouden aan de heersende klasse van
import-Europeanen en de Indiase adel
stand; in Nederlands-lndië was dat niet
het geval. Hoewel zelfs menige totok een
verwoed jager op groot wild was gewor
den, zullen er verhoudingsgewijs meer
Indo-Europese jagers geweest zijn. Dit
kwam wellicht doordat het voor Indo-
Europeanen die niet tot de bestuurlijke
elite, maar tot eenvoudiger kringen
behoorde, mogelijk was zich een jachtge
weer en munitie aan te schaffen. Dat
gold ook voor menig Indonesiër. En voor
sommigen van hen betekende de jacht
een welkome aanvulling op het soms
magere inkomen van die dagen.
Velen woonden buiten de grote steden,
waar door de orang-petani (landbouwers)
dikwijls een beroep op hen werd gedaan
lastig of gevaarlijk wild van de akkers te
weren. Je vond er nog nauwelijks
theaters, bioscopen of andere mogelijk
heden tot vermaak, zodat men zich vol
hartstocht over kon geven aan deze toen
als 'edel' beschouwde sport.
Indonesische vorsten en aristocratie
moeten reeds lang voordat de
Nederlanders vaste voet aan wal zetten,
zich bezig hebben gehouden met groot
scheepse drijfjachten of zelfs diertoer-
nooien. Maar ook in Indië raakten natuur-
bewusten onder het jagersgilde gealar
meerd door het nu snel slinkende wildbe-
stand. In 1899 richtten zij de jagersver
eniging Venatoria op, die de jacht rigo-
reus aan banden legde. Het regelement
schreef voor dat bepaalde diersoorten
zoals bantengs, neushoorns, herten,
pauwen en andere beschermd moesten
worden. De jacht op 'schadelijke' dieren
zoals tijgers, panters, marterachtigen,
krokodillen en slangen was echter vrij.
Een bekende Indo-Europese jager op
groot wild uit die dagen was Charles Te
Mechelen, die tijdens zijn Europees ver
lof in Duitsland op beren ging jagen, wel
licht niet zo ethisch bevlogen als zijn col
lega's van Venatoria.
Tong Tong en Moesson hebben een
lange traditie gekend van opgetekende
jachtbelevenissen, die een ruim inzicht
bieden in de jachtcultuur van Neder-
lands-lndië. Zo beschreef O.H. Kiliaan in
1972 eens een hertenjacht volgens
Bonthainse adat. Bonthain was in de
jaren dertig de grootste plaats aan de
zuidkust van de zuidwestelijke landtong
van Sulawesi. De B B.-ambtenaren had
den daar ieder een ambtelijk jachtterrein
in hun ressort en ook de verschillende
kraèngs (Indonesische B B.-ambtena
ren). Om de beurt gaven zij een jaarlijkse
jachtpartij. In 1936 gaf de administrateur
van de onderneming Balom-bessi
Balangriri zo'n jachtpartij volgens
Bonthainse adat. Voor de jachtpartij werd
het wild naar een geschikte plaats in het
bos gedreven en daar bijeen gehouden,
door die plaats af te grenzen met een
koord van aan elkaar geknoopte, licht
gekleurde, jonge klapperbladeren. Het
eigenaardige was dat het wild zich hier
door gevangen liet houden. Waarschijn
lijk vanwege de eindeloosheid van het
onbekend licht gekleurde koord of de
mensengeur die eromheen hing. Vóór de
jachtpartij werd er een langkean (bam
boevloer) in een boom aan de rand van
een open alang-alang gebouwd. De gas
ten op de langkean verkortten de tijd met
bridgen, ngobrollen (keuvelen) en gram-
mofoonmuziek. Ongeveer tweehonderd
ruiters gewapend met een lans waar een
lus aan was bevestigd, stonden de her
ten op te wachten aan één van de ran
den van de alang-alang. Zodra het eerste
hert dit veld op vluchtte, galoppeerden de
ruiters, elkaar verdringende, direct achter
het hert aan. Degene die het eerst een
hert voor het gezelschap op de langkean
ving, zou een prijs krijgen. De ruiters
deden dan ook alle moeite om naast een
hert te rijden en de lus via de kop en het
gewei om de nek van het dier te krijgen.
Hierna werd de lus aangetrokken en het
hert ten val gebracht. De ruiter stapte
dan van zijn paard af en gaf het gevan
gen dier met de lans de genadestoot. De
winnaar kreeg op de langkean als prijs
een short, een shirt en een pitji.
Bovendien mocht hij een greep doen op
een presenteerblad vol plat liggende
munten. Alle ruiters en drijvers hadden
van huis een groot model ketoepat (kleef
rijst in klapperblad) en een als kruik uit
geholde modjo-vrucht vol toewak (palm
wijn) meegenomen. Met etenstijd kregen
ze er beloetak (in bloed gekookte inge
wanden) bij, klaargemaakt met zout en
geraspte klapper. Daarbij dronken zij hun
eigen van huis meegebrachte toewak.
Voor de langkean-gasten werden voor de
rijstmaaltijd behalve beloetak ook saté's
klaar gemaakt door de vrouwen van het
ondernemingspersoneel. Men kreeg dan
echte saté-langkean, dat wil zeggen: met
vuistgrote brokken vlees van uitsluitend
binnenhaas, alsmede gewoon djongnja
(hertevlees). Ook kregen de gasten, voor
zover de voorraad strekte, bij het naar
huis gaan een kipas (een poot met een
romp spiervlees) mee. Als van een
kampong niemand daadwerkelijk meege
holpen had aan het vangen van een van
de herten, waren alle ruiters en drijvers
van die kampong zo maloe, dat ze geen
warme beloetak namen en met stille trom
verdwenen.
Bronnen:
Rob Nieuwenhuys Komen en blijven
(1982)
Erwin Bauer Hunting
Tong Tong 15 april 1972 q
19