huiswaarts, want hij begreep dat Sriajoe- ni ongerust zou zijn over zijn lange uitblij ven. Terwijl hij liep, hoorde hij de dieren in het woud zeggen: 'Opzij, opzij, daar loopt Pringadani, onze nieuwe koning.' En allen maakten eerbiedig plaats voor hem. Enkelen zeiden: 'We zullen hem begeleiden tot aan de rand van het bos.' Zo volgden ze hem in een lange stoet. Vanaf de kleinste dieren als de landak (stekelvarken) en kantjil (kleine ree) tot aan de tijger en olifanten toe. De zangvo geltjes hieven hem ter ere hun mooiste liedjes aan, terwijl ze voor hem uitvlogen. Twee adelaars hoorde hij tot elkander zeggen: 'Laat ons boven de koning zwe ven opdat wij hem straks met onze vleu gels tegen de verzengende zonnestralen kunnen beschutten als hij uit het bos komt.' Ontroerd hoorde de sultan al deze gesprekken aan. Hij was getroffen door de aanhankelijkheid die de dieren hem betoonden. Zelfs de grote mieren maak ten een omweg als hij aankwam. Intussen had Sriajoeni, ongerust over het lange wegblijven van haar man, Pringotoro, diens broer en plaatsvervan ger verzocht om aan het hoofd van de troepen naar de sultan te zoeken in het rijk van de slangenkoning Oento Boego. Terwijl ze nog met hem de voorbe reidselen maakten, hoorden ze plotseling gedruis, geritsel, vogelgekwetter, wiekge- klap, tijgergebrul, getrompetter van olifanten. Het was een leven van jewel ste. Op deze wijze riepen de dieren hun heer de laatste groet toe. Pringotoro snelde, gevolgd door zijn krijgsgenoten naar de plaats vanwaar het geluid kwam en vond daar zijn broer. 'Wat is er met u gebeurd, Pringadani? U bent ongedeerd zoals ik zie. Maar wat beduidde dat lawaai zo net?' Pringotoro verklaarde ook dat hij op aandringen van Sriajoeni hier aanwezig was om ten strijde te trekken naar het koninkrijk van Oento Boego. 'Dat is verkeerd, de slangenkoning is me zeer toegenegen. Gelukkig ben ik op tijd teruggekomen om jullie voor een overijl de daad te behoeden.' In de kraton terug, wachtte Sriajoeni de vorst met tranen in de ogen op en ver weet hem zijn lange wegblijven. Pringadani trachtte haar gerust te stellen en zei: 'Ik zal nooit meer zo lang weg zijn. Alles is met de slangenkoning in der minne geschikt en hij vertrouwt me volko men. Je hoeft dus niet bang te zijn dat hij vandaag of morgen weer hier zal komen om me te verslinden.' Nu de sultan weer veilig thuis was, kon Sriajoeni weer lachen en was ze weer vrolijk en opgewekt als voorheen. Maar toen de vorst en zijn gemalin een keer druk aan het praten waren over de komende hoffeesten, waren twee mus sen boven hun hoofd druk aan het 26 kwetteren. Ze waren elkaar luidruchtig aan het liefkozen. Hierover vertoornd pakte de sultan zijn pijl en boog en schoot op het lief despaartje. Het man netje viel aan zijn voe ten neer. Stervend sprak het vogeltje: 'Sultan Pringadani, ge dood mij terwijl ik in liefdesparing ben. Wee u, uw straf zal hoog zijn. Gij ont neemt mij het geluk, het uwe zal u ook ont nomen worden. Gij zult ook geen liefdes geluk meer smaken.' Daar moest de sultan om lachen, hij geloof de het kleine vogeltje volstrekt niet. Foto: A.H. Dam me Enkele rustige dagen gingen voorbij. Op een avond dat de vorst en zijn gemalin op hun legerstede naast elkaar lagen en nog wat met elkaar spraken, hoorde Pringadani twee tjitjaks met elkaar twis ten. Het vrouwtje zei tot haar man: 'Schaam jij je niet om mij zo te vervolgen. Je weet toch ook dat ik twee eitjes met me meedrag. Wees dus niet zo onbillijk en plaag me niet met je ruwe liefdesbe tuigingen, anders gaan de eitjes nog kapot.' Hoe het mannetje ook vleide en smeekte, het vrouwtje bleef hardnekkig weigeren. Dit vermaakte de sultan zeer en hij keek glimlachend toe hoe het zou aflopen. Sriajoeni merkte dat haar man niet naar haar luisterde en toen hij ook nog in de lach schoot, werd ze kwaad en vroeg: 'Waarom lacht ge, Heer'. Ik heb zo juist iets verteld, waar ge helemaal niet om hoefde te lachen. Waar hebt ge aan gedacht? Hebt ge tijdens uw afwezigheid misschien een andere vrouw bemind? En doet die herinnering u nog plezier?' 'Och Sriajoeni, kom toch niet altijd met die onzin. Je weet best dat je de enige vrouw bent die ik liefheb.' 'Waarom hebt ge dan gelachen en waren uw gedachten elders?' 'Omdat ik het zo vermakelijk vond dat die twee tjitjaks elkaar zo achterna liepen.' 'Het is toch niet de eerste keer dat we dat gezien hebben en ge hebt er nog nooit om gelachen. Ge bedriegt me, Pringada'ni. Er is zeker een andere vrouw. Zo ge me haar naam niet noemt, opdat ik haar kan doden, wens ik liever te sterven. Ik duld geen andere vrouw aan uw zijde.' Hoe de sultan haar ook van dit besluit trachtte af te brengen, het gelukte hem niet. Zijn geheim mocht hij echter niet prijsgeven. Sriajoeni, die anders toch een lieve en geduldige vrouw was, die haar vorstelijk gemaal steeds gehoor zaamd had, bleef koppig en ze bleef bij haar besluit. Indien sultan Pringadani haar de juiste toedracht had mogen ver tellen, zou ze er zeker vrede mee gehad hebben, maar hij mocht zijn belofte aan de slangenkoning niet breken. Ook de volgende dagen was de vorstin niet van haar voornemen af te brengen en na drie dagen gaf ze de wens te ken nen haar leven op de brandstapel te mogen beëindigen. Op de aloon-aloon, voor de kraton, werd een grote brandsta pel opgericht, overdekt met gevlochten klapperbladeren. Een grote mensenme nigte had zich verzameld om de verbran ding van hun jonge vorstin bij te wonen. Niemand mocht echter te dichtbij komen, behalve een paar hadji's die straks de rituele verrichtingen zouden leiden en die nu reeds de nodige gebeden der sterven den prevelden. Sultan Pringadani liep in droevig gepeins rond en kwam ook bij de brandstapel. Hij dacht aan de vloek van het musje dat hij destijd had neergeschoten. Hij had zijn jonge gemalin zeer lief, meer dan het licht van zijn ogen. Moest dit nu het einde zijn van hun geluk. Neen, hij wilde alles in het werk stellen om haar dood te ver hinderen. Terwijl hij treurig verder liep,

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1996 | | pagina 26