stapel uitsloegen. Op hetzelfde ogenblik zagen de mensen een witte gedaante opstijgen naar de hemel. 'Dat is de soekmo (ziel) van onze vor stin,' riep iedereen. De sultan was echter gek geworden van smart en zag andere personen voor zijn gemaling aan. Daar hij niet meer in staat was te regeren, moest zijn broeder, Pringotoro, die taak van hem overnemen. Intussen dwaalde sultan Pringadani als een wezenloze rond, steeds naar zijn vrouw Sriajoeni zoe kende. zag hij een bok en een geit die met elkaar ruzieden. De geit wilde met alle geweld de jonge klapperbladeren hebben die op de brandstapel lagen en dat wilde de bok haar verhinderen. Toen de geit halsstarrig bleef volhouden werd de bok zo boos dat hij haar met zijn horens bewerkte en zei: 'Ik heb je in alles je zin gegeven, maar dit kan niet. Je weet toch ook wel dat die klapperbladeren dienen om de brandstapel van de Goesti Ajoe te versieren. Moet jij dat dan bederven? Ik zeg je dat je naar mij moet luisteren. Een man moet toch de baas zijn!' Kijk eens aan, dacht de sultan bij zich zelf. De bok heeft gelijk. Het is mooi dat hij zijn wijfje heeft kunnen bedwingen. Dat moet mij toch ook lukken. Ja, dat moet. Sriajoeni mag niet op de brandsta pel sterven. Vastbesloten liep hij naar de kraton terug en ging hij naar Sriajoeni. Onderwijl hadden de dienaressen haar reeds in bruidsgewaad gestoken. Zij was op weg naar de brandstapel, voorafge gaan door hadji's die op de tubangs (grote soort trom) sloegen. Wenend volg den haar trouwe mbok-fans haar in een grote stoet en zo kwamen ze op de aloon-aloon. Haastig kwam de sultan terug en hij probeerde zijn vrouw te over reden haar besluit te herroepen. Niets baatte echter. Toen hij haar met geweld ervan wilde afhouden, rukte zij zich los en wierp zich in de hoog oplaaiende vlammen die van alle kanten de brand- Drie reuzinnen, Gandakok, Pampoesoe en Liemakri van het rijk Impanatiok, hoorden hiervan en zeiden tot elkaar: 'Laat ons Pringadani hier brengen. Hij zoekt steeds naar zijn vrouw. Kunnen wij dat niet om beurten zijn?' Daar gingen alle drie mee akkoord en met zijn drieën besloten ze naar het land Bantraman te vertrekken om de sultan, desnoods met geweld, te ontvoeren. Daar ze reuzinnen waren en zich dus onzichtbaar konden maken, lukte het hen tot vlakbij Pringadani te komen zonder dat hij het merkte. Ze ver anderden hem in een witte meeuw en gelastten hem om hun te volgen. In hun eigen kasteel aangekomen, veranderden ze hem weer in een mens en ze vertel den hem wat ze wilden. Ze vertroetelden hem op alle mogelijke manieren. Als ze echter op mensenroof gingen, toverden ze hem weer in een meeuw (reiger) om en deden hem in een gouden kooi, opdat hij niet zou wegvliegen. Als ze dan hun buit hadden bemachtigd, gingen ze ermee naar een open vlakte, ver van hun kasteel. Daar werden de gevangen men sen uit elkaar gescheurd en opgegeten, maar de beenderen en ingewanden lie ten ze liggen. Op een dag, dat de reuzin nen weg waren en de kooi niet goed gesloten hadden, vloog Pringadani weg. Toen hij over het open veld vloog, zag hij vol afgrijzen de bloederige resten, inge wanden en botten liggen. Hij nam wat van de darmen, hart en lever, vloog terug naar het kasteel en deed alles in de haar- oliepot der reuzinnen. Toen ze thuis kwamen en hun haar met olie wilden insmeren, zagen ze wat in de pot lag en meteen verdachten ze er Pringadani van dat gedaan te hebben. Ze waren geschrokken dat hij hun geheim ontdekt had. Van nu af aan werd hij nog strenger bewaakt, zodat hij het kasteel niet meer kon verlaten. Toen staken ze met een ijzeren pin een roze kuif op zijn kop en van toen af aan kon hij geen mens meer worden. Op een dag zag Pringadani de kans schoon weg te komen. De reuzinnen hadden, in hun haast op mensenjacht te gaan, het deurtje van de kooi weer ver geten te sluiten en de meeuw vloog weg. Hij kwam in het bos, doch daar verveelde hij zich al gauw en hij vloog naar de zee kant. Hier zag hij een man bezig meeuweneieren te rapen. Pringadani vloog naar hem toe en vroeg: 'Goede man, kunt ge mij de naastbij gelegen stad aanwijzen? Als beloning zal ik je naar een plek brengen waar overvloedig meeuwen-eieren liggen.' Wat is dat? Een meeuw die kan spreken en dan zo'n bij zondere, met een roze kuif op de kop, verbaasde de man zich. 'Ik ben geen gewone meeuw. Meer kan en mag ik niet zeggen, maar wilt ge aan mijn verzoek gehoor geven?' De man stemde toe en Pringadani wees hem de plek, waar de man zoveel eieren vond dat hij handen te kort kwam om ze bijeen te verzamelen. Toen hij zijn manden gevuld had, zei hij de rest tot morgen te laten liggen. Hij wees Pringadani vervolgens de weg naar het koninkrijk Kajoe Anom, waar sultan Aris Sanoesi regeerde. Deze sultan had een beeldschone doch ter, Sinar Woelan, die echter niet praten kon. Vele doekoens waren er reeds gekomen, doch geen van allen was het gelukt het meisje te genezen. Het was de gewoonte van Sinar Woelan om elke ochtend een bad te nemen bij de bron Pantjoer Pitoe. Ze was dan vergezeld van slechts één dienares, zoals ook die bewuste dag gebeurde. Terwijl ze op de rand van de bron zat, dompelde ze haar voetjes in het koude water. Daar viel van uit de boom, waaronder ze zat, een bloem op haar borst. De zwarte mieren, die op de bloem zaten, liepen over haar blote lichaam, zodat ze een gil gaf. Van afschuw en schrik kon ze opeens praten. Om hulp roepend keek ze om zich heen, maar zag haar dienares niet. Deze sliep wat verderop zo vast dat ze niet wakker werd van het hulp geroep. Daar viel nog een bloem op haar neer en toen ze omhoog keek, zag ze een mooie witte meeuw op een tak zitten. 'O lieve meeuw, kom me helpen en ik zal je erg dankbaar zijn' riep ze. De meeuw vloog omlaag en sprak: 'Dat wil ik graag doen, onder één voorwaarde dat je nooit mag 27

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1996 | | pagina 27