Meditations from I ^Florid^^^B De telefoon Als kinderen vroegen we vaak, 'Babu, ada kalèng?' 'Untuk apa, non?' 'Untuk bikin telepon.' Je kreeg dan blikjes die ze altijd bewaarde, die van de geconden seerde melk van het merk Friesche Vlag leenden zich er het best toe. De volgen de stap was een gaatje maken in de bodem van het blik en er een stukje biting dwars doorheen steken waaraan een heel lang stuk van mijn moeder's naaigaren zat, je herhaalde dit met het andere blikje en de twee blikjes waren aan elkaar verbonden. Met het garen strak gehouden hield ik één blikje aan m'n oor terwijl mijn broer in het andere blikje sprak van een heel eind weg, en oh wonder, ik hoorde z'n stem alsof hij vlak naast me stond. We hadden een tele foon. Mijn vader had een telefoon op z'n kan toor, een echte. Die hing aan de muur, en was van hout. Er zat een zwengeltje opzij en als je iemand wou bellen nam je het zwengeltje tussen duim en wijsvinger, en draaide je het heel snel, wrrrr, wrrrr, wrrrr, klonk het dan. Je sprak in een mondstuk dat voor op het kastje zat (daar leek het op), nam de hoorn die opzij van het kastje hing in je handen en hield het tegen je oor. Als kind hielden we de tele foonhoorn in een vuist in plaats van die hoorn elegant vast te houden tussen een paar vingers zoals Pa dat deed. De eerste keer dat ik de stem van mijn tante hoorde over de telefoon kon ik mijn oren niet geloven. Waar was ze? In het kastje? Achter de muur waaraan het kastje hing, in de andere kamer dus? Waar? 'Zeg maar wat,' zei mijn vader die mij op z'n arm hield omdat het mondstuk zo hoog was, ik zei: 'dag tante,' en de hoorn aan mijn oor zei: 'dag non.' Wat een gewaarwording. Er waren toen maar heel weinig mensen die een telefoon tot hun beschikking hadden dus moest je naar een telefoonkantoor als je perloe iets te zeggen had aan iemand die ver weg zat. Die persoon kreeg een berichtje van het telefoonkantoor dat er een tele foontje zou komen en dan ging je er op de afgesproken tijd naartoe. Zo moeilijk. Tante sprak vanuit zo'n telefoonkantoor. Mijn nichten Wilma en Zus kwamen op een dag in hun vakantie naar Singosari fietsen. Ze kwamen helemaal van Malang, ongeveer twaalf kilometer weg. Dat vonden we ver toen. Ze vielen met hun neus in de boter want Pa zou op jacht gaan en de meisjes hadden hem zo vaak gevraagd of ze meemochten. 'Vraag je ouders maar om toestemming om mee te gaan', zei Pa, maar ja, ze hadden geen van beiden een telefoon thuis, wat nu? Ze zouden terugfietsen naar Malang om hun respectievelijke ouders te vragen of ze met Oom Harry mee mochten jagen. Ik was maar acht of zo en de meisjes waren teenagers en ik vond het heel erg dat ik zeker niet mee mocht. Wat benijdde ik hun. Maar sudah, de meisjes terug gefietst naar Malang, want het was nog vroeg genoeg. Pa had ze gezegd dat hij om vier uur 's middags weg zou gaan. Het werd half vier, geen Zus of Wilma te bekennen. Om tien voor vier zei mijn vader dat ze wel geen toe stemming zouden hebben gekregen van thuis en hij maakte zich klaar om te ver trekken. Het was nog geen vier uur toen hij wegreed. Precies om vier uur kwamen de twee meisjes aanfietsen, tong op de tenen. Ik heb nooit vergeten hoe razend ze waren op Pa. Ik benijdde ze niet lan ger. Ze keerden meteen terug naar huis en mijn vader heeft het nog vaak van ze te horen gekregen. Dit nu had nooit kun nen gebeuren als we allemaal een tele foon hadden gehad. Maar zo ver waren we nog niet. Toen kwam de tijd dat je met Holland kon bellen. Dat was helemaal iets buitenge woons. Zo ver, en de stemmen die je hoorde kwamen door met veel geruis op de achtergrond en soms verdwenen ze helemaal, maar toch. Dit ging eerst via zeekabels. Later gingen de gesprekken via radioverbindingen, via het plaatselijke telefoonkantoor en 'telefoonjuffrouwen', de dames die voor de verbinding zorgden en die vaak lekker meeluisterden. Ze zul len wel heel wat geheimen gehoord heb ben ook. Zonder de telefoonjuffrouwen en de PTT, geen telefoongesprek. Maar tot zelfs na de oorlog hadden we niet allemaal een telefoon. Nog steeds wer den boodschappen doorgegeven via de bedienden mondeling of met een briefje. We hoefden ook niet aan te kondigen dat we op bezoek zouden komen, we kwa men gewoon. Hoe anders is het nu. In Holland hadden we ook geen telefoon. Maar toen we hier kwamen in de States, en dat is bijna veertig jaar geleden, was het heel gewoon dat er een telefoon in huis was. ledereen had minstens één toestel in huis. En al heel vlug konden we er niet meer buiten. Alles werd en wordt per telefoon afgehandeld. Nieuws wordt razend snel van het ene eind van het land naar het andere overgebracht, ledereen gebruikt de telefoon, jong en oud. Vooral teenagers maken er veel gebruik van. Ze houden eindeloze gesprekken en er valt geen speld tussen deze gesprekken te steken. Nu kun je je een waarschuwingsseintje aanschaffen en van het ene telefoongesprek in het andere vallen, je kunt zien wie je opbelt als je je een electronisch apparaatje aan schaft dat je het nummer van degene die opbelt geeft, je hebt machines die de telefoon voor je beantwoorden als je er niet bent of als je geen zin hebt om een geprek te voeren. Je weet dat je altijd welkom bent bij je familie, vrienden en kennissen, maar omdat je een telefoon hebt en zij ook, bel je beleefdheidshalve eerst even op. We vallen niet meer onverwacht bij de mensen binnen. De spontane mampirans horen veelal tot het verleden. Ergens wel jammer. Maar we grijpen toch nog wel gemakkelijk op alle uren van de dag en soms nacht naar de telefoon om een gesprek te voeren met mensen die heel ver zitten en mensen die om de hoek wonen. We mampirren dus nog spontaan op een andere manier. We winkelen tegenwoordig ook via een telefoon die verbonden is aan een com puter en kopen op die manier alles wat los en vast zit. Ja, we doen zo onze bankzaken af, we hangen zelfs aan de phone als we een recept aan het probe ren zijn bijvoorbeeld, en niet precies weten wat de volgende stap is. Met de telefoon aan ons oor en met een lepel in de pan roerend volg je dan precies de

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1996 | | pagina 9