Een persoonlijk verslag Indo-europeanen en het KNIL Het KNIL op manouvre in de jaren dertig. Toen Nederland in 1939 mobili seerde en de oorlog in september van dat jaar in Europa een feit was, stopte de toevoer van 'import totoks' voor het KNIL. Manschappen voor het leger, de luchtmacht en de marine, konden toen alleen nog gerecruteerd worden uit de groep Europeanen in Indië. En aangezien volgens Van der Veur 60% van de totale Europese bevolking Indo europeaan was, kon het niet anders dan dat de grootste aanvulling in de jaren 1939 tot 1941 uit deze groep kwam. In deze bijdrage bespreekt O.G. Ward de positie van Indo-europeanen binnen het KNIL ondermeer aan de hand van eigen ervaringen. Inleiding De positie van de Indo-europeaan in het leger bespreekt P.W. van der Veur in een interessant artikel in de bundel Balans van beleid, waarin hij tot de conclusie komt dat de Indo-europeaan onmisbaar is geweest voor de ontwikkeling van het land en ook om 'de vlag steeds verder en dieper te planten1.1) Deze woorden zijn voor het eerst gebruikt door Ploegman van het I.E.V. in een rede te Loemadjang op 11 maart 1933. Ze sluiten aan bij hetgeen is gezegd over de aanvulling van de krijgsmacht met Indo-europeanen in de jaren vlak voor de oorlog. Van belang is ook Van der Veurs' opmerking dat de Indo-europeaan niet alleen onmisbaar was, maar ook een loyale aanhanger van het bestuur (lees krijgsmacht). We mogen aannemen dat deze loyaliteit, naast maatschappelijke motieven, als zekerheid van inkomsten, een zeker gesteld pen sioen en dergelijke, een grondmotief is geweest voor veel Indo-europeanen - vooral in de laatste jaren van het bestaan in Nederlands-Indië vóór de oorlog - zich in grote getalen te melden bij de krijgs macht. Een andere vraag van Baudet dringt zich bij dit onderwerp op, getoetst aan het artikel van Van der Veur, namelijk of er destijds sprake was van rassendiscrimina tie, van een colour bar. De beschrijving van de wrijving tussen Indo-europeanen uit de midden- en lage klasse en hen die in de toplaag van de maatschappij func tioneerden en dus betrekkelijk succesvol geassimileerd waren met de sociale elite van de 'blanke' import-Europeaan' is interessant. Want deze sociale frictie droeg tevens het kenmerk 'raciaal', door het samengaan van sociaal-maatschappe lijke klasse en huidkleur. Van der Veur meent te kunnen stellen dat binnen de Europese groep geen werkelijk colour bar bestond, zoals in de Britse koloniën. Hij betitelt deze kwestie van de huidkleur met het begrip shade bar. Was dit ook zo binnen de krijgsmacht en zo ja, had dit invloed op het functioneren van de mensen? Een derde interessante opmerking van Van der Veur betreft de stratificatie bin nen de Indo-europese groep. Een klein deel bekleedde posities in de maatschap pij die in een kolonie normaliter bezet werden door de 'blanken van overzee'. Dit betekende bijvoorbeeld in de mili taire gemeenschap het bekleden van de hogere en hoogste rangen, zoals die van legercommandant. Van der Veur noemt twee Indische voorbeelden: Van Daalen en Berenschot. Doch er dient nader onderzocht te worden hoe groot deze groep Indo-europese officieren, hoofd officieren en opperofficieren naar ver houding is geweest. Daarnaast moet deze elitaire groep wor den gezien tegen de achtergrond van de midden- en lagere klasse. De vraag is hoe veel Indo-europese personen van deze laatste klasse dienst deden in het midden kader en in de laagste rangen (korporaal en soldaat) van het militaire apparaat. Dit vooral gezien het feit dat de beroeps soldaat in het koloniale leger - ook de 'blanke' - vóór de oorlog zo'n gering aanzien had dat hij, volgens Van der Veur, 41ste jaargang nummer 4 oktober 1996 35

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1996 | | pagina 35