nogal eens gelden. Niet provocerend of polariserend; het was vaak - niet altijd - aanwezig op de achtergrond. De ex- scholieren wisten, dat zij qua opleiding hoger stonden en dit was indirect merk baar, bijvoorbeeld bij gesprekken met de sergeant en de korporaal tijdens rustpau zes van een oefening te veld of in de gemeenschappelijke kantine in de tangsi (kazerne). Toch was sergeant der eerste klasse Mosies onze 'baas', daar viel niet aan te twijfelen - en o wee - als we dwars lagen of iets deden wat tegen zijn regels inging. Tezelfdertijd was hij bij ons Indische jongens accepté, als sergeant en als Indo-europeaan. Er waren zaken waar hij niet goed in was, bijvoorbeeld in het voeren van een gesprek of het houden van een debat ergens over. Dit compen seerde hij echter ruimschoots met het bijbrengen van de juiste houding in de gedisciplineerde wereld van het KNIL, overlevingstechnieken in het veld, levens wijsheden en met de regelmatig terugke rende waarschuwing niet naar de hoeren te gaan. Deden we dat toch, dan moesten we nooit nalaten daarna de SN-spuit te gebruiken. En als we niet zeker waren: 'naar de dokter' de volgende morgen. De brigadier, een Europees korporaal, vormde in tegenstelling tot de sergeant een waar gevaar in onze ogen. Hij, de totok, had niets op met Indo's en liet ons dit ook blijken. Zo viel op dat sergeant Mosies nooit hartgrondig vloekte, maar wel de krasse militaire terminologie bezigde, terwijl de brigges het wezen van God niet scheen te kennen, tenminste als er geen 'meerderen' in de buurt waren. Om deze anti-Indo-mentaliteit van de brigges het hoofd te bieden, hanteerden wij de list van de kantjil, door buiten zijn bereik te blijven en één front te maken, voor zover je dit kon doen tegenover een hogere in rang. Ook probeerden wij een 'brug' te slaan tussen de groep Indische dienstplichtigen en de Indische sergeant Mosies, als een soort bescherming in de rug tegen het sluipend gevaar van de brigges. Wellicht werd hier het 'soort- zoekt-soort' principe onbewust toegepast. Geen ongewone tactiek in de Indo- europese gemeenschap. (Vertekend) beeld en werkelijkheid Over het menselijk aspect van de militai ren in de voor- en naoorlogse tijd heeft bij mijn weten alleen Beets4' geschreven. Hij is er in vele opzichten in geslaagd daar een goed beeld van te geven, maar niet in alle. Mijn persoonlijke ervaringen en die van een aantal (nog in leven zijnde) mede-dienstplichtigen verschillen op enige punten met Beets. Wat hij bij voorbeeld schrijft over de 'achttienjarige jongen die zich gedegradeerd voelt tot militiesoldaat5) hangt samen met het gezichtspunt van een arts-psycholoog. Onze afdeling bestond uit meerdere 18- jarige Indische jongens die van het land kwamen (Soekaboemi, Depok, Semarang en elders) en uit bepaalde wijken van grote steden (Kemajoran, Meester- Cornelis, Andir, Tjimahi et cetera). Opgevoed in de tropische natuur of in buurten waar men niet al te zachtzinnig met elkaar omging of afkomstig uit gezin nen waar papa, oom of neven beroepsmi litairen waren, voelden zij zich allerminst 'kanonnenvlees'. Integendeel, het principe 'mij kan niets overkomen' of 'mij zal het niet deren' gold bij hen zeer sterk. Dezelfde manier van denken als bij jonge leerling-vliegers die voor jachtvlieger of piloot van een bommenwerper werden opgeleid. Of van degenen die zich moes ten melden bij de marine om dienst te doen op één van de oorlogsbodems. Ook over het 'narcistisch' krenken6', het moedwillig vernederen van de 18-jarige of oudere militiesoldaat door een meer dere, schrijft Beets als arts en waarnemer, niet als deelnemer. Want wat gebeurde er als de brigges zijn gvd's over ons uitstortte? Dan hielden wij onze mond, om niet als insubordinerend te worden betiteld en op rapport te worden geslingerd, maar wij dachten intussen wel: Wacht maar - klojo - totdat ik je meerdere ben, want dat word ik met mijn HBS (KWS, MULO, AMS et cetera) - dan zal ik je pakken, vuile kaas kop.' Geen gekrenkt gevoel, geen zielige figuurtjes, eerder als een bamboe die met de wind meebuigt, maar die taai en sterk is. De drift ingehouden en de vuisten niet gebald. Zo hebben veel Indische jongens gestaan - met de innerlijke discipline van een jager die de trekker van het geweer niet over zal halen voordat het wild goed in het vizier is. Ook de beschrijving van de karabijn als een 'beangstigend machtsinstrument' is zeer overdreven. Tachtig militiesoldaten hebben de karabijn of het pistool in ieder geval nooit een 'magisch' wapen gevon den, want velen van ons hadden al erva ring met buks en geweer. Wij stelden er veeleer prijs op om op de schietbaan tot de hoogste score te komen. Wat ons bezighield was dat we geen lege patroon hulzen kwijtraakten, want die moesten worden verantwoord bij de fourier. Zelfs een Mitchell B-25 bommenwerper, waar ik drie jaar later mee vloog, was ondanks zijn 6 x 300 pond bomlading en munitie voor twaalf mitrailleurs geen 'beangsti- gend machtsinstrument' voor een 23-jari- ge. Hij was eerder je vriend en toeverlaat. Dan Beets' beschrijving van de 'onhan dige jongen'7'. Mijn ervaring is dat de meesten van de tachtig militiesoldaten van onze afdeling, zoals eerder gezegd voornamelijk Indische jongens, verre van onhandig waren, noch in de militaire samenleving, noch in de uitoefening van hun militaire vak. Van de tachtig waren er hooguit drie of vier die 'onhandig' in de omgang genoemd zouden kunnen wor den. En wat je dan zag gebeuren, was dat zij voor 'struikelen' werden behoed door anderen in het peloton. Niemand wilde een zwakke plek in zijn gelederen heb ben, dus werden de zwakken door hun kameraden bijgewerkt of afgeschermd. Verder heb ik ervaren dat een wit voetje halen bij je meerdere ten koste van een zwakke broeder zelden voorkwam, even min als het opzichtig ergens proberen onderuit te komen. Het kwam voor - natuurlijk! - maar niet op de manier zoals Beets het beschrijft. Degene die 'stroop likte' wist immers dat hij vroeg of laat 'gepakt' zou worden door zijn mede militairen. Afgezien daarvan schrijft Beets niets over teamgeest, aanpassingsvermo- j gen, onderlinge correctie en incasserings vermogen - eigenschappen die in elke Indische gemeenschap aanwezig waren en haar generaties lang hielpen het hoofd boven water te houden. Een Indische mentaliteit dus die bijna nooit wordt onderkend, behalve dan doorTjalie Robinson waar hij het in zijn Piekerans van een straatslijper8', heeft over het 'squadron of honour', homogeen en gelijkgezind, ofschoon toch afkomstig van ouders met verschillende achtergrond. Een ander human aspect dat ik mis in Beets' beschrijving zijn de momenten van plezier die een groep Indische militairen met elkaar beleefde. De sterke verhalen op de chambree - soms heel roze gekleurd - met je vrienden passagieren van je 1,75 per week naar de 'koude hoek' voor een portie ijs-Sjanghai met druifjes en slagroom. En kijken naar het passerende 'schoons', dat met haar intuï tie wist dat zij te maken had met een stel letje arme, maar gezonde militiesoldaten. Tot slot: Mijn overgang naar de ML-KNIL Na de jaren dertig begon bij het KNIL de tijd van specialisering en techniek. Wapens werden op diverse fronten getest en verbeterd en vooral de luchtvaart maakte grote sprongen voorwaarts, zozeer zelfs dat na 1935 door Den Haag het groene licht werd gegeven om de ML-KNIL met spoed op te bouwen en te moderniseren. Hierover zijn reeds onder- 41ste jaargang nummer 4 oktober 1996 37

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1996 | | pagina 37