Ingram en Bachram moessQn 9 us Sultan Ingologo van het rijk Madoe Loewé leefde heel gelukkig met zijn jonge vrouw Sekar Aroem. Toen de jonge vorstin in ge zegende omstandigheden verkeerde, omgaf hij haar met de tederste zorgen. Geen wens van haar liet hij onvervuld. Op een dag riep Sekar Aroem haar man tot zich en zei: 'Heer, wat zou ik toch graag hertenvlees willen eten.' 'Dat zal moeilijk gaan, Sekar Aroem. De hertenjacht is afge lopen en dan zijn er in de wijde omtrek geen herten meer. |e moet niet onredelijk zijn en iets verlangen waaraan ik onmoge lijk kan voldoen. Vraag iets anders en als het enigszins mogelijk is, zal ik je wens vervullen.' De jonge vrouw barstte in tra nen uit en zei geen andere wens te hebben dan die ze daarnet noemde. Zij raakte zó overstuur, dat de sultan vreesde dat dit haar toestand kwaad zou kunnen doen. Hij troostte haar en beloofde een paar jagers erop uit te sturen. Twee van de beste jagers kregen nu de op dracht op hertenjacht te gaan. 1 let was echter tevergeefs. De bronstijd was afge lopen en de herten waren diep de ondoor dringbare bossen ingetrokken. Na tien dagen vergeefs zoeken, keerden de beide jagers vermoeid huiswaarts. Toen ze zich bij sultan Ingologo lieten aandienen en dit bericht brachten, werd de vorst zeer bedroefd. Hij vreesde het ergste. Zijn vrouw had elke dag naar de jagers geïn formeerd. Toen ze hoorde dat ze gekomen waren, had ze zich er zeer op verheugd, eindelijk het zo vurig verlangde te krijgen. Ze wachtte met ongeduld de komst van haar man af. Toen ze de sultan met be droefd gezicht haar vertrekken zag binnen stappen, gaf ze een gil van schrik. Ze riep wanhopig: 'Wat voor bericht brengt u mij, Heer? 1 leeft men geen hert voor me thuis gebracht? Dat zal zeker mijn dood zijn!' Bewusteloos viel zij neer. De sultan en de dienaressen trachtten haar op alle moge lijke manieren bij te brengen, hetgeen hen niet lukte. De beste doekoens werden erbij gehaald. De oudste der wijze mannen verklaarde dat de vorstin alleen dan zou genezen, als haar hertenvlees gebracht zou worden. Ze behoefde er slechts aan te ruiken en dan werd ze weer gezond. In het bos Boeloek zou zich nog één hert bevinden, doch alleen de sultan zou in staat zijn het beest te bemachtigen. Toen de vorst dit hoorde, ging hij direct op jacht. Zijn vrouw liet hij over aan de liefderijke zorgen van haar mbok ban (voedsters/dienaressen). Na ongeveer drie dagen reizen kwam hij in het bos aan. Dit was een verzamelplaats voor reuzen, die op bepaalde tijden hun opwachting moesten maken bij hun vorst Blong Pidjar. Het bos was bekend onder de naam Djatti Boeloek. Ook op deze dag waren de reuzen van verre gekomen en hadden ze zich daar verzameld. De reuzenkoning Blong Pidjar was ook in het bos Djatti Boeloek, vergezeld van zijn dochter Mata Kontjar. Tijdens de vergadering kwam ook sultan Ingologo ter sprake, die in dit bos zou zijn om jacht te maken op een hert. De reuzenprinses vroeg gehoor en sprak haar wens uit zich onder de mensen een echtgenoot te kiezen. De reuzenkoning protesteerde hier hevig tegen. Ook de andere reuzen waren erop tegen, maar niets baatte. Ze had er nu een maal haar zinnen op gezet en zo geschiedde het dat na afloop der vergadering prinses Mata Kontjar alleen in het bos bleef. Nu zwierf de reuzendochter altijd als kidang kentjana (gouden hert) ver momd in het bos rond. Ze was er namelijk op uit om de mensen te leren kennen. Weer veranderde zij zich in de kidang kentjana en wacht te de komst van sultan Ingologo af. Deze, vermoeid van het lange rond trekken, legde zich onder een boom neer en sliep spoedig in. Daar vond Mata Kontjar hem en ze begon hem in het gezicht te likken. Toen hij daarvan ontwaakte en de ogen op sloeg, zag hij het mooie goudkleu rige hertje naast zich staan. Verbaasd keek hij het aan en dacht bij zichzelf dat hij geen moeite zou hebben het diertje neer te leggen. Zodra hij echter zijn pijl op de boog spande, maakte het dat het wegkwam. Hoe de sultan ook zocht, het hert was nergens te vinden. Weer legde hij zich ter ruste en wéér kwam het dier hem besnuf felen. Ze knabbelde aan zijn kleren en likte zijn handen. Opnieuw besloot hij het hert neer te pijlen, maar weer ver dween het. Dit spelletje herhaalde zich enkele malen en nu hield de sultan zich slapende. Hij wilde het hert maar liever levend vangen. Daar zou zijn vrouw toch wel meer plezier aan hebben. Toen dus Mata Kontjar hem weer aan de mouw trok, pakte hij haar fluks beet en hoe het hertje ook worstelde, hij liet niet los. 'Houd je maar kalm hertje, ik zal je geen kwaad doen. Maar als je nog langer blijft tegenstribbelen, ben ik genoodzaakt je te doden, want mijn vrouw wil met alle geweld hertenvlees hebben.' 'O, sultan Ingologo, heb medelijden met mij en laat me gaan,' smeekte Mata Kontjar. 'Wat is dat voor vreemds, een sprekend hert? Dat heb ik nog nooit meegemaakt. Des te beter, daar zal mijn vrouw plezier aan hebben.' Zo ging de sultan huiswaarts, het gouden hertje met zich meenemend. In de kraton teruggekomen, begaf hij zich meteen naar de vertrekken van Sekar Aroem om haar de buit te tonen. 'Kijk, hier heb ik eindelijk een hert voor je, vrouw. Word nu maar gauw beter.' De vorstin opende de ogen en toen ze haar man met het hertje in zijn armen voor haar bed zag staan, gaf ze een luide gil van schrik. Ze voelde dat het geen dierlijk we zen was. Ze zei angstig: 'Breng die vrouw weg. Ze zal mijn ongeluk zijn. Dood haar, ik wil haar niet langer hier hebben!' 38

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1996 | | pagina 37