hun doordringend geluid. Laat zich er een zien, dan is dat een zeldzaamheid. De tongeret is een schitterend, gevleugeld dier, dat behoort tot de familie der half- vleugeligen, volgens het oude woorden boek. Grote, doorschijnende vleugels, als bij de tjapoeng (libelle); het lijf in shan- toeng-kleuren en door het wisselen de licht is nooit vast te stel len, welke kleur het dier nu echt heeft. Verder staat in de tuin de jamboe- boom in al haar variëtei ten, met haar groene, harde vruchten, met binnen in een zach te, geurige kern, waarin bij de een de pitjes rijkelijker verdeeld zijn dan bij de ander. Ook is er de jamboebol: een roze, peervormige vrucht. Wordt daarin gebeten of de vrucht doormidden gesne den, dan komt haar witte, sappige vrucht vlees te voorschijn, waarmee de dorst goed te lessen is. Er is ook de jamboe- monjèt boom, waarvan de pitten gerijpt, gedroogd en gebakken of geroosterd een bekende lekkernij zijn (hier bekend als cashewnoten). Er staan niet alleen fruitbomen, maar ook veel rozenstruiken; de een nog doordrin gender van geur dan de ander. Zoals de rozen kleuren, zo geuren ze ook. De rozen zijn zoet en strelen ieders reukorgaan. Een andere schitterende bloem is de Rem bang sepatoe (Chinese roos). Deze komt voor in vele tinten en variëteiten van enkel- tot dubbelbloemige, die de roos bijna evenaren. De Rembang sepatoe heeft een lange stamper, met de meeldraden daaromheen gedrapeerd. Bij de enkelbloe- mige variëteit komt die stamper dan ook als een tong naar buiten, terwijl die bij de dubbelbloemige verscholen is tussen de bloemblaadjes. Met de bladeren van deze plant spelen wij 'kokentje'. Wij wrijven ze samen tot een olie-achtige brij en dat is dan ons grond bestanddeel om te kokkerellen, de olie waarin alles gebraden wordt. Met een bloemblaadje geven we er wat meer kleur aan en maken we er bijvoorbeeld een soort plumpudding van. Dit is ons speel goed. Een pop bestaat uit een stok met een oude lap erover gedrapeerd. Oude blikken en doppen zijn onze pannen en potten. Lepels maken we van een bananen blad en een biting (stokje). Je legt gewoon een vouw in een stukje van een bananen blad en houdt deze vouw vast door mid del van het stokje. Zo spelen wij uren in de vrije natuur, met haar produkten. In de tuin van onze oma kan dat allemaal niet. Daar moet het netjes zijn en mag er niet tegen de steentjes geschopt worden. Elke dag worden die door de kebon bijgeharkt, zodat het pad egaal grijs is. Maar aan de kant van de weg, daar kun nen we naar hartelust spelen. Hier staan tandjong bomen (Mi- musops eiengi). Dit is een boom die nergens in Indië in het wild wordt aan getroffen, maar die overal langs wegen en in tuinen wordt aangeplant om de geurige bloemen en de fraaie kroon. Bladeren, bloemen en bast zijn geneeskrachtig. We verzamelen de bloemen van deze boom: witte, met een roze-rood hartje. We rijgen deze bloemen vervolgens aan een tali- ramé (tweekleurig, soms driekleurig pak- draad) tot een ketting, of leggen de bloe men, al dan niet geregen, in de klerenkast. De kleren nemen de geur van de bloemen aan. Dit doen we ook met de melatibloe- sem (Jasminum pubescens Willd), een heester met witte, sterk ruikende bloeme tjes. Wordt oma verrast met zo'n slinger van geurige bloemen, dan komt 'het grut' in tel en krijgen we lekkers. De tandjongbomen dragen vrucht: het zijn hemelsblauwe, ronde vruchten, met een kern als van de okkernoot, maar veel kleiner en ronder. Met deze vruchten, waar het vruchtvlees nog omheen zit, wordt geknikkerd. Maar meestal worden ze te drogen gelegd, totdat het vruchtvlees verdort en de kern te voorschijn komt. Deze pitten bewerken we dan tot kralen en we halen er een naald en draad door heen. Laten we de pitten naturelkleurig, dan komt het reliëf goed tot zijn recht. Een enkele keer geven we de kralen een kleurtje. Met het verzamelen van dit na- tuurspeelgoed zijn we uren bezig. Tussen door zien en beleven we natuurlijk nog allerlei andere dingen, tot het tijd wordt om naar het grote huis en zijn saaie, stijve bewoners terug te keren. Wij zijn blij als wij naar huis mogen. Thuis liggen er geen stenen op het pad die moeten blijven liggen. Er groeit gras en wanneer het de droge periode is, kleurt het gras geel en wordt dat de achtergrond- kleur van de tuin. Het huis, eigenlijk twee huizen naast elkaar die door het wegbre ken van een tussenmuur één huis zijn ge worden, ligt aan de rand van de kampong. Hierachter woont de inheemse bevolking, waaronder onze kebon, baboe, djongos en kokki. Het is verboden daar heen te gaan: dat is te gevaarlijk, wordt ons altijd ge zegd. Niet om de mensen, maar het is tij dens de bersiap. De ouderen houden er ongetwijfeld meer angst en frustratie aan over dan hun kinderen. Op school zitten immers ook Indonesische kinderen. Welis waar wonen die niet meer in krotjes in de kampong, maar in grote huizen, zoals wij die eerder bewoonden, toen het nog oorlog 41ste jaargang nummer 8 februari 1997 27

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1997 | | pagina 27