POIRRIÉ'S PERIKELEN De grootmeester moessQn Gé was een echte Solonees. Eigenlijk heette hij van voren Gerardus Wilhelmus Mauritius. Van achteren weet ik niet meer, maar het was in ieder geval zo'n uitheem se dubbele achternaam die er om vraagt om gespeld te worden. Gé had daar een bloedhekel aan omdat hij een beetje stot terde en dat spellen dus veel tijd in beslag nam. Ben ik later getuige van geweest toen we in de rij stonden om ons op te geven voor militaire dienst in Tjimahi. De korporaal-schrijver en de toezicht hou dende sergeant-majoor werden er hele maal beroerd van. Gé ook. Volgens zeggen staat hij door dat gedoe nog steeds onder een verkeerde naam in de oude KNIL- registers genoteerd en heeft het zelfs wei nig gescheeld of ze hadden hem in 1950 niet op de boot naar Holland toegelaten. Maar dat is een ander verhaal. Gé dus, was in zijn jonge jaren een kei in het vervaardigen van allerhande schiet tuig. Zo kan ik mij herinneren dat hij de meest zuivere toeloeps maakte. Die waren geschikt voor alle leeftijden. Voor de prille schutters had Gé handzame korte pijpjes, waarmee ze katjang-idjo konden verschie ten en die ze makkelijk in het voorzakje van hun hansop konden verstoppen als ze een voltreffer hadden geboekt op het zit vlak van kokki of baboe-tjoetjie. Die toeloepjes waren bijzonder effectief, behalve als zo'n minuscuul boontje door een opkomende niesbui of onhandige manoeuvre bij het laden de verkeerde weg nam en achterlangs de huig vloog om in een van de neusgaten van de schutter te schieten. Kwam de hele familie er aan te pas om hem er weer uit te peuteren. Heb ik zelf meegemaakt. Voor de grotere toeloepers maakte Gé blaasroeren waar mee je venijnige pijltjes kon afschieten. Een beetje geoefende schutter blies zo'n pijltje met gemak dwars door een gedek- wand. Levensgevaarlijk, vooral voor kamp- rets en ratten. Die blaasroeren waren trou wens zo mooi dat ze zondermeer konden worden tentoongesteld in een tropisch museum, afdeling Dayak-blaaspijpen. Maar al waren al die kleine en grote toe loeps geweldig, echt uniek waren Gé's katapults. Als je zo'n pronkstuk zag, schaamde je je dood voor je eigen grove lijfwapen. Het was ook een genot om te zien hoe Gé een katapult maakte. Dat was echt ambachtelijk werk van het hoogste niveau. Heb ik zelf gezien. Dat ging zo: alvorens zich met een vlijmscherp Swiss made zakmesje op zo'n gevorkt stuk hout te werpen, onderzocht Gé de ene boom na de andere op een geschikte vertak king. Bij dat zoeken ging zijn voorkeur uit naar de door vrijwel alle Indische jongens vereerde djamboe- kloetoekboom. Maar als die er niet was, nam hij genoegen met een sawoh- boom. Had Gé zijn keus bepaald, dan toog hij aan het werk om de boom van de gevorkte tak te bevrij den. Ik kan mij nog goed herinneren dat ik daar stil van werd. Zeg maar gewoon mlompong, want de uitverkoren boom liep geen noemenswaardige beschadigingen op. Het woord 'milieu' werd in die tijd nauwelijks in verband gebracht met de natuur en was doorgaans gewoon een minder vriendelijke verwijzing naar iemands belabberde afkomst, maar dat gold niet voor Gé. Zoals hij te werk ging, was hij eigenlijk een van de voorlopers van Greenpeace en demon streerde hij toen reeds een weergaloze milieuvriendelijkheid. Een niet te missen schouwspel na zo'n tak-amputatie was het kunstzinnige houtsnijden waaraan Gé zich overgaf. Afgedaald naar de grond, ging hij met opgetrokken knieën tegen de boom zitten en begon die vork te behandelen. Bijna erotisch, zoals hij ermee omsprong. Was net of hij met zijn geliefde aan de gang was. Meer aaiend dan snijdend en meer kietelend dan kervend, verwijderde hij de bast en gaf vorkpoten en steel hun juiste lengte en rondingen. Was hij daarmee klaar, dan legde hij zijn mes bedachtzaam neer en hield hij het nog ruwe kunstwerk een armlengte van zich af, gluurde er met zijn schietoog naar en controleerde met de precisie van een chirurg de resultaten van zijn ingrepen. Daar werd je zenuwachtig van, want hij nam er alle tijd voor en stoorde zich niet aan het ongeduldige gezucht en heen en weer geschuifel van de toeschouwer. Uren heb ik me zo zitten verbijten, terwijl hij op zijn dooie gemak bleef aaien, kietelen en controleren. Nog erger was het dat wanneer de tjabang klaar was en het met een glasscherf maagdelijk blank geschuur de hout je toelachte, die grootmeester het vertikte om verder te gaan. Schijnheilig om zich heen kijkend, wreef hij dan bijna afwezig over zijn kunstwerk en stopte het in zijn broekzak. 'Mmmmorgen', stotterde hij dan langs de neus weg. Kon je een hele nacht niet slapen van ellende en zag je constant de gepolijste uiteinden van die tjabang uit zijn broekstak steken. Pas daags daarna, als Gé de katapult af maakte, mocht je weer getuige zijn van zijn kunsten. Maar even goed zat je je dan wéér te verbijten, want het vastmaken van de smalle strengen binnenband van een motorfiets aan de vork, waar een normaal mens eigenlijk drie handen voor nodig heeft, deed hij in zijn dooie eentje. En weer op zijn dooie gemak. De vork met zijn tenen vastklemmend als in een bank schroef, legde hij de rubberstreng om de smalle gleuf vlak onder het uiteinde van 10

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1997 | | pagina 10