Indonesisch
sprookje
moessQn
De vorst van Sendang Gadoeng,
Adikoro genaamd, was nog een
prille jongeman die veel van de
vogeljacht hield. Op een dag zei hij
tegen zijn hovelingen, dat hij er
weer op uit zou gaan om in de
naburige bossen te gaan jagen.
Terwijl hij rondzwierf, kwam plot
seling van achter het dichte struik
gewas een grote koningstijger te
voorschijn. Op het zien van de
vorst maakte deze echter rechtsom
keer en verdween achter het ge
boomte. Adikoro ging het roofdier
vol ijver achterna. Hoe hij ook
zocht, het beest was nergens meer
te zien. Hij gaf de moed evenwel
niet op en doolde hoe langer hoe
dieper het bos in.
Tenslotte moest hij toegeven hope
loos verdwaald te zijn.
Na lang ronddwalen kwam hij eindelijk
bij een hutje aan waarin hij iemand hoor
de zingen. Het was een lieflijke meisjes
stem, die echter plotseling verstomde toen
de vorst op de deur bonsde. Hij vroeg of
hij binnenmocht komen. Het meisje
antwoordde van achter de gesloten deur:
'Ga weg, vreemdeling, ik mag niemand
binnenlaten van mijn vader.
Hij is nu uit en heeft mij ten stelligste op
het hart gedrukt niemand in huis te laten',
'hief meisje, ik hoef niet binnen te komen,
als je me maar wat eten en drinken geeft,
want ik ben moe, hongerig en dorstig van
de jacht. Zo ge me helpen wilt, zal ik je
rijkelijk belonen. Maar laat me u zien, op
dat we beter met elkaar kunnen praten!'
Het meisje had intussen door een spleet
in de gedekwand gegluurd. Ze had gezien
hoe mooi en rijkgekleed de vreemdeling
was. Zij durfde echter haar vaders verbod
niet te overtreden en zei: 'Eten en drinken
kan ik u wel geven, doch ik durf niet bui
ten te komen. Indien mijn vader, die een
zeer kundig doekoen is dat wist, zou hij
mij kunnen doden. Hij zegt dat de wereld
slecht is en dat vreemdelingen onbetrouw
baar zijn. Ik zal u het eten dus door het
luikje aanreiken.' Toen ze hem evenwel de
schaal met rijst aangaf, vatte de vorst haar
hand en zei niet los te zullen laten, voor
hij haar gezicht gezien had. Het meisje
wilde zich losrukken en door de worsteling
ging de deur open en Adikoro stapte bin
nen. Toen hij het mooie meisje zag, vroeg
hij vriendelijk: 'Hoe heet ge, liefkind?'
'Hamidjah, heer, maar heb meelij met mij
en laat me los. Zo mijn vader terugkomt
en me in gesprek ziet met een vreemde
ling, zou hij mij straffen.'
'Wie mag die strenge vader van u dan zijn?'
'Kjai Abdul Hamid', antwoordde het
meisje bedeesd. Ze trachtte zich weer los
te rukken, maar dat lukte weer niet.
'Welnu Hamidjah, ik zal je loslaten, als je
me belooft, hier naast mij te komen zitten
en wat met me te praten.' De vriendelijke
toon van de vreemdeling en zijn voorname
manieren stelden Hamidjah zo op haar
gemak, dat ze hem zijn zin gaf.
Vorst Adikoro, die haar zijn ware rang en
beuren dan moest ze maar naar Sendang
Gadoeng gaan en de ring tonen. Iedere
voorbijganger zou haar dan zijn huis kun
nen aanwijzen. Hierop nam hij afscheid
van Hamidjah en keerde terug naar de
kraton.
Tegen de avond kwam Kjai Abdul Hamid
thuis. Hij vroeg zijn dochter, of er tijdens
zijn afwezigheid bezoekers waren geweest.
Bang voor zijn toorn antwoordde Hamid
jah: 'Neen vader, wie zou me bezocht
hebben?'
De Kjai had echter in een hoek van het
vertrek verscheidene sigarettenpeukjes
opgemerkt. Hij vroeg dus nog eens: 'Zeg je
me wel de waarheid, dochter?' Toen ze
weer verzekerde, niemand ontvangen te
hebben, wees haar vader haar op de
sigarettenpeukjes. Hij vroeg toen op
dringende toon: 'Zeg me de waarheid
mijn kind. Wie heeft die peukjes hier dan
achter gelaten? Ik rook zelf slechts strotjes
naam niet noemde, stelde zich aan haar
voor als de rijke koopman Noor Salekan,
van Sendang Gadoeng. Hij verklaarde
haar al spoedig zijn liefde en hij vroeg het
onervaren en onschuldige meisje zijn
vrouw te willen worden. Maar al te gaarne
stemde Hamidjah, door de liefdespijl
getroffen, hierin toe. Hierop gaf hij haar
een prachtige diamanten ring als onder
pand van hun liefde. Doch nu moest hij
haar weer verlaten, om thuis alles in orde
te laten brengen voor het aanstaande hu
welijk. Mocht er echter voordien wat ge-
van maisbladeren, dus van mij kunnen ze
niet zijn. Wie was hier, kind?' Maar het
meisje bleef hardnekkig ontkennen, hoe
haar vader haar ook middels lieve woor
den of zelfs bedreigingen trachtte over te
halen hem alles te bekennen.
Drie maanden gingen intussen voorbij.
Driemaal had de maan haar koude gezicht
laten zien en Hamidjah wachtte tevergeefs
op de komst van haar bruidegom.
De vorst was intussen in oorlog geraakt
met één der naburige vorsten. Hij had dus
26