hoeft niet pas gegeven te zijn, misschien is
het reeds lang geleden. Wie weet hoeveel
jaren er sedertdien verlopen zijn. Mis
schien hebt ge de ring eens gegeven aan
een u dierbare vrouw. Een meisje dat ge
liefhad en aan wie ge als onderpand uwer
liefde deze ring hebt overhandigd?'
De vorst verzonk in diep gepeins. En nu
doemde plotseling de lieflijke beeltenis
van Hamidjah voor zijn geest op. 'Zou
het? Kan het zijn...? Ja toch, nu herinner
ik me alles weer. Ik heb de ring lang gele
den gegeven aan het mooie meisje in het
bos. Ik beloofde haar tot mijn gemalin te
verheffen. Maar hoe lang is dat geleden?
Zou ik het nog goed kunnen maken? Kom
mijn vriend, ga met mij mee. Help mij het
onrecht goed te maken!'
'Sire, ik heb het reeds lang vermoed. Dat
treurende meisje, dat hier enige jaren ge
leden gekomen was met haar vader, zou
onmogelijk een lichtekooi of een bedrieg
ster zijn. Ge hebt veel aan ze goed te ma
ken, maar nog is het niet te laat. Laat ons
maar dadelijk vertrekken!'
Zo gingen ze op weg en kwamen in het
bos, waar de vorst destijds op de jacht
verdwaald was. Plotseling zagen ze uit het
struikgewas een koningstijger verschijnen
met op zijn rug een jongen van ongeveer
zes jaar. Hij zat schrijlings op de rug van
het prachtige dier en schaterde van plezier.
'Noor Salekan, dat kind moet ik doden,
het zal me later de kroon ontnemen.' En
reeds wilde hij de pijl afschieten, toen de
oude man hem weerhield, zeggende: 'Sire,
wie zegt u dat dit kind uw mededinger zal
zijn? Het is nog zo jong!'
'Ik zeg u vriend, dat het zal komen, zoals
ik gezegd heb. Wie zo jong een koningstij
ger kan bedwingen, zal op latere leeftijd
over volkeren heersen, ik moet hem dus
doden.' En met deze woorden trok hij zijn
pijl af. Door een bijna onmerkbare bewe
ging van de knaap, snorde de pijl zijn doel
voorbij. Het kind schreeuwde hem toe:
'Lafaard, om een ongewapende aan te val
len. Kom Imogiri, mijn mooie koningstij
ger, geef die vreemdeling een afstraffing,
toon wat je kunt.'
Met een vreselijk gebrul hief de tijger zich
op en stortte zich op de vorst, die geen
tijd meer had een tweede maal zijn pijl af
te schieten. Zodra de vorst viel, hief de
tijger zich weer op, maar de jongen zei:
'Voorlopig is het voldoende, Imogiri' en
tot de vorst zei hij: 'Maak nu maar dat ge
wegkomt, want Imogiri zal u de volgende
keer niet levend uit zijn klauwen laten
gaan.' Daarop maakte de knaap rechtsom
keer en verdween met de tijger weer in het
dichte struikgewas. Noor Salekan hielp de
dodelijk geschrokken vorst overeind en
maande hem tot kalmte. Het was toch
eigenlijk zijn eigen schuld geweest, vond
de oude koopman. De vorst snelde intus
sen weg in de richting waar tijger en jong
en verdwenen waren, gevolgd door de oude
koopman. Nu kwamen ze aan een huisje,
waar juist een jonge vrouw voor stond.
Onmiddellijk herkende vorst Adikoro in
haar het meisje dat hij eens zo hartstoch
telijk had liefgehad. Hij snelde op haar toe
en vroeg: 'Hamidjah, mijn geliefde vrouw,
kun je mij vergeven? Ik wil alles goed ma
ken wat ik je heb aangedaan.' De aange
sprokene veinsde hem niet te herkennen
en zei: 'Wie bent u heer? Ik ken u niet!'
'Hamidjah, ik ben toch Adikoro. Ik ben
gekomen om je als mijn gemalin naar
mijn koninkrijk te brengen.' 'Ge vergist u
heer, ik ken geen vorst Adikoro'. Nu kwam
de oude Kjai Abdul Hamid te voorschijn.
De vorst ziende, zei hij: 'Wat komt een
vorst bij ons? Zijn we geen bedriegers en
noemde u mijn dochter geen lichtekooi?
Ga heen heer, u bent bij ons niet welkom.'
Nu viel de vorst op zijn knieën en hij
smeekte om vergiffenis. 'Ik erken schuld,
doch ik heb er berouw over. Vergeef mij
mijn handelwijze! Laat me niet zo heen
gaan, Hamidjah.'
'Heer het is beter de zaken te laten zoals
ze zijn. Wij hebben ons reeds geschikt in
ons lot. Ga dus heen en verstoor onze rust
niet!' 'Ik ga niet weg dan in uw gezelschap,
Kjai Abdul Hamid en van mijn vrouw
Hamidjah! Ga nu met mij mee naar
Sendang Gadoeng om naast me te zitten
op de troon, Hamidjah. Kunt ge me zo
zien lijden?' 'U wou toch bewijzen hebben,
die keer? En toen ik die niet kon tonen,
joeg u ons weg. Hebt ge nu geen bewijzen
meer nodig?' hoonde de vrouw, die nog
verbitterd was over de smaad haar aange
daan. 'Hebt u soms medelijden gehad met
mij en mijn kind, dat het uwe was?' 'Waar
is dat kind? Laat het komen, opdat ik het
aan mijn hart kan drukken. Kijk, ik uw
vorst verneder mij voor u.
Ik vraag u vergeving voor al de smaad en
schande, die ik over u gebracht heb.
Hamidjah, als ge weigert met mij mee te
gaan, dan zal ik zo dadelijk deze kris door
mijn hart steken!' Meteen haalde Adikoro
het wapen uit zijn gordel en wilde de stoot
reeds toebrengen. Op het gezicht hiervan
werd de vrouw week. Ze antwoordde: 'lk
zal aan uw wens voldoen, Heer!'
Op dat ogenblik kwam Hamidjono op
zijn tijger gezeten, aangestormd. Hij wilde
zijn moeder vertellen wat hem in het bos
was overkomen. Hij was verbaasd, de
vreemdeling hier bij haar aan te treffen.
Imogiri, de koningstijger, maakte reeds
aanstalten om zich op de vorst te werpen,
toen de oude Kjai tussenbeide kwam.
Bevelend riep hij uit: 'Laat dat, Imogiri!
Dit is geen vijand meer van ons, je mag
hem dus geen kwaad doen!' Zich daarop
tot de vorst wendend, zei hij: 'Vorst
Adikoro, zie daar uw zoon, Hamidjono.
Kleinkind, hij die daar naast je moeder
staat, is je vader, vorst Adikoro van Sendang
Gadoeng. Ga naar hem toe en maak je
sembah (bewijs van eerbied).' Eerst wilde
de knaap er niets van weten. Deze man,
die hem had willen doden, was zijn vader?
Dat begreep hij niet en hij vroeg wantrou
wend: 'Wat komt hij hier doen? En waar
om staat hij daar zo dicht naast mijn
moeder? Wat wil hij van haar? Laat hem
weggaan voordat hij haar kwaad doet.' De
koningstijger hief zich door de opgewon
den stem van de jongen weer grommend
op. Hij dacht dat ze zijn jeugdige meester
kwaad wilden doen. Weer kalmeerde de
oude Kjai het dier, waarop hij de zaak aan
zijn kleinzoon duidelijk maakte. Eindelijk
liet het kind toe, dat de vorst hem om
helsde.
Hij bewonderde de prachtige kleding van
zijn vader en hij was heel verheugd toen
die hem ook zo'n mooi pak beloofde.
Hij hoorde, dat hij met zijn grootvader en
moeder in de kraton zou gaan wonen.
Maar al te gaarne stemde hij er in toe, mits
ook Imogiri mee mocht, wat de vorst toe
stond. Nu vertelde de vorst allen over het
weervinden van de ring in vis, die in de
kali Gadoeng gevangen was. Hamidjah
herinnerde zich, dat ze op de dag van
haar gang naar de stad, zich in genoemde
rivier verfrist had. Daar moest ze dus het
kleinood verloren hebben. De vorst liet
haar de ring zien en ze herkende hem
dadelijk als het sieraad dat de vorst haar
geschonken had, als onderpand van zijn
trouwbelofte. Nu schoof de vorst haar de
ring weer aan de vinger en verzocht allen,
zo gauw mogelijk te vertrekken naar
Sendang Gadoeng. Nadat alles in gereed
heid was gebracht, gingen ze op weg.
In de stad verwekte de stoet groot opzien
vooral Hamidjono op de koningstijger
gezeten, trok aller aandacht.
Het werd een luisterrijk huwelijk tussen
vorst Adikoro en Hamidjah. De kleine
prins Hamidjono pronkte met zijn vorste
lijke tooi. Later volgde hij zijn vader op en
hij werd alom geëerd als een zeer wijs en
rechtvaardig vorst.
E.H. Neijndorff-Guittet
41ste jaargang nummer 9 maart 1997
29