Het is voorjaar en het regent buiten Hol
lands. Een processie van IJsheiligen brengt
m'n vriendin naar mijn huis: ze is als een
natte jas, om uit te wringen. Handdoeken
helpen haar in de badkamer, terwijl ik
wacht en door de ramen naar buiten kijk.
Slangen van water lopen langs het glas,
verdwijnen in een grijze diepte en intus
sen komen er nieuwe. Ik zie het duidelijk:
wind is de kracht die beweegt. Daarom
gaat de regen buiten op de ramen van
linksboven naar rechtsonder.
Na de lunch zit ik met m'n vriendin op de
bank. Ik zeg wat over nat en zij zegt wat
over koud. Ik vertel haar het weerbericht
van die ijzige Sinten Mamertus, Pancratius,
Servatius en Bonifacius. Zij zegt: 'Regen...
dat doet me denken aan een verhaal dat
mijn moeder vertelde.'
Haar moeder was lang geleden in 1925
een meisje van acht jaar. Zij woonde in
Semarang, een Javaanse provinciehoofd
stad die bestond uit stenen gebouwen met
erven, waaraan kampongs en sawa's grens
den. Het was geen echte havenplaats, hoe
wel er twee pieren met havenlichten wa
ren en de stad ook een prauwhaven had.
Zeeschepen konden eigenlijk alleen aan
de rede ankeren van deze op twee na
grootste stad van Nederlands Oost-Indië.
Op doordeweekse dagen ging het meisje
naar school. Ze liep eerst op Karangsari,
waar ze woonde, en sloeg dan de weg naar
de Karangtempel in. Ze kwam daar langs
het huis van Jacob Perkoetoet. Hij werd zo
genoemd omdat hij Jacobs als achternaam
droeg en allemaal vogelkooien had met
perkoetoets (kleine, grijze lachduifjes).
Jacobs droeg altijd die typische mannen-
dracht: een slaapbroek van sarongstof en
daaroverheen een kabaai van witte batist.
Daar zaten van die Chinese knoopjes aan
met tresjes erbij, net als bij een uniform.
Het stond bij Jacobs ook vol potten met
rozen. Heel ouderwets zat op elke bloem
een eierdopje: tegen insekten èn tegen de
zon. In de bomen die naast de voorgalerij
stonden, hingen gevlochten kooien met
vechthanen erin: Jacobs hield van hanen
gevechten.
Twee tuinen verder kwam ze langs het
huis van de Kousbroeks. Die hadden twee
kinderen: Rudy van tien en Mientje van
zeven jaar. Vaak stonden ze 's morgens al
in de voortuin, klaar om met haar mee te
lopen naar de Ursuline zusterschool.
Schuin voor hun galerij stond een oude
waringin majestueus aanwezig te zijn. De
stam was al lang verdwenen en de kroon
steunde op een 'muur' van luchtwortels
die zich tot onder het huis hadden inge
graven.
Toen op een morgen: zodra ze bij de hoek
van de Karangtempel kwam, zag ze het al.
Er was een ongeluk gebeurd. De vader van
Rudy en Mientje stond met Jacob Perkoet
oet en wat andere buurmannen te sjorren
aan de waringin, terwijl aan de overkant
van de straat groepjes inlanders stonden
toe te kijken. Ze hoorde het al gauw:
de waringin was even eerder omgevallen
en had met z'n luchtwortels een deel van
de galerij meegetrokken. Ineens voelde ze
hoe haar wereldje werd bedreigd en ze
rende in een boog achter de inlanders om,
snel naar de beschermende Ursuline klas.
M'n vriendin zwijgt. 'Maar wat heeft dat
nou allemaal met regen te maken?' vraag
ik. Ze vertelt: Een jaar of vijftien geleden
is ze op zoek naar haar 'roots', zoals dat
heet, in Semarang geweest. Ze heeft er een
oude Indonesiër ontmoet, die in 1925 een
jaar of vijftien was. Deze Indonesiër herin
nerde zich de dag met die omgevallen
waringin nog goed. Zo'n boom die zo
maar omviel, daar moesten de goden wel
de hand in hebben gehad, zeiden ze in de
kampong. Dat kon niet anders. Want
iedereen wist dat er tussen de luchtwortels
van die oude waringin een oude vrouw
met een open rug woonde.
Hadden de Kousbroeks daarvan ooit ge
weten? Nee, dacht men, anders zouden ze
daar toch niet zijn gaan wonen.
Het kon natuurlijk ook zijn dat ze er niet
in geloofden. Die oude vrouw, die moet
ruzie met de goden hebben gehad.
Misschien had ze hen wel vervloekt, dat
kon best als je met zo'n open rug moest
leven. In ieder geval, de goden hadden
haar van haar huis beroofd. Maar dat was
maar een deel van haar straf. Want direct
nadat de waringin gevallen was, had ze
zich in de struiken verstopt. Niemand kon
haar zien. Maar de goden wel. En die mid
dag brak de moesson los. Een kwade, zo
als dat heet. De hemel liep over met bak
ken en bakken tegelijk. De waterstralen
sloegen loodrecht en zo dik als bamboes
tengels op de aarde. Alles was binnen
enkele minuten doorweekt, ledereen
vluchtte naar binnen, want het water deed
bijna pijn aan de huid. De kampongs, de
stad, alles verdween achter kali's van
water. Het regende op z'n echt-Indisch...
En boven die moesson en die loodzware
regen hamerde een woedend onweer.
Het hamerde oneindig lang, want het
bleef hangen... het was gevangen tussen
de bergen.
Ook op die oude vrouw met haar open
rug stortte de moessonregen zich. Hij
drong de takken uiteen van de struiken,
waarin zij zich had verborgen. Gretig
doorweekte hij haar versleten sarong en
spoelde deze weg. Toen wierp hij zich op
haar, sloeg en rukte aan haar tot ze hele
maal verdwenen was.
M'n vriendin zit op m'n bank en zegt: De
moesson ging door. De mensen werden
onder hun daken gevoelloos, alsof er geen
tijd meer was en geen sterfelijkheid. Maar
de goden wisten wel beter en zorgden
voor regen op lava, op Semarang, op de
luchtwortels van de waringin, die zo ijl
leken achter de kali's van water.
Karei Grazell
Let op!
De enige echte indische saucijzen van
H. van Olphen zijn op de Haverkamp
(Mariahoeve) alleen verkrijgbaar bij de
GROENTEMAN
H. VAN OLPHEN
Tevens BABAT - PAROE - LIMPA,
OETAK en GEZOUTEN VLEES
Tel. 070 - 383 96 99
41ste jaargang nummer 9 maart 1997
43