Beelden van lang geleden moessQn Niet mijn moeder maar baboe Isah was het die mij uren in haar slendang droeg en mij over gladde tegelvloeren zeulde tot ik uitriep: Soedah, 't is genoeg Als ik weer niet eten wilde duwde zij de nasi met haar duimen in mijn mond. Baboe Isah was het die mij suste als ik in mijn dromen angstig gilde en de slaap niet vond Baboe Isah was het Dat is wat ik even zeggen wilde fotie Roggen Het heeft mij altijd verwonderd dat pas op latere leeftijd, lang nadat ik volwassen was geworden, ja, toen de middelbare leeftijd naderde, er herinneringen in mijn hoofd opdoemden uit de eerste jaren van mijn leven in Indië, herinneringen die nooit eerder bestonden, die er gewoonweg niet waren. Tot plotseling op oudere leef tijd er een beeld verscheen dat teruggreep naar die vroege jaren. De herinneringen die zolang verborgen waren gebleven zag ik als beelden terug, losse, soms korte en vluchtige beelden, soms langere, meestal zonder samenhang. Dat die beelden teruggingen naar de tijd van voor mijn zesde jaar, dat staat wel vast, dat is zeker, want toen ik zes jaar was geworden woonde ik al bij mijn Amster damse opoe en Amsterdamse tantes in Holland, omdat ik daar naar school kon gaan. In de rimboe van Sumatra waar ik geboren ben was er toentertijd in de wijde omtrek geen school te bekennen. Soms kon ik uit andere aanknopingspun ten vaststellen dat de beelden die ik zag teruggingen naar de tijd dat ik drie of vier jaar was. Soms verdenk ik mijzelf ervan dat het beeld teruggreep naar mijn tweede jaar op deze aarde. Zo'n vluchtig beeld dat nu in mijn hoofd verschijnt is een beeld van bomen, vol in het gebladerte, waarvan de bladeren een mooi, geruststellend, ritselend geluid maken in de zachte, warme wind. Het vreemde is dat er lange bruine zakken in die bomen hangen. Dat is alles, dat is het hele beeld. Meer zie ik niet. Pas later, veel later, toen ik een Indische dame vertelde over dit beeld, zei ze: 'O, dat zijn ramboetanbomen. Ze pakken de vruchten in goenizakken om ze te beschermen tegen de vraatzucht van kalongs.' Het kan wel zijn, het kan wel niet zijn, mijn beeld vertelt mij niets over goenizak ken of over kalongs. Mijn beeld ziet alleen bomen met zacht ritselende bladeren en lange zakken die er in hangen. Meer niet. Bij het lezen van het fijne gedichtje van mijn broer Jotie verschijnt er plotseling een ander beeld dat oplicht in mijn oude hoofd. Overigens, een mooi gedichtje, vindt u niet, een gedichtje dat mijn jongere broer heeft gemaakt. Het grijpt je aan tot diep in je hart. Ach, ja, mijn kleine broertje is nu ook al 86 jaar geworden. Bij het duidelijke beeld zie ik nu een klein jongetje dat in zijn hansop met een stokje in het zand speelt. Dat jongetje ben ik, dat is klaarblijkelijk zo. Naast mij zit mijn baboe. Haar naam ben ik al lang vergeten, haar naam zal ook nooit meer in mijn oude hoofd terugkeren. Maar het beeld van haar is helder. Zij is een wat oudere vrouw, een beetje gezet, een beetje afgezakt zou ik zeggen. Zij heeft een breed, goedig gelaat met zachte, vriendelijke ogen. De huid van haar gezicht zit vol putjes, honderden putjes: Zij is pokdalig, mijn baboe. De hele dag trekt zij met mij op, de hele dag houdt zij mij bezig. Soms zingt zij eentonige liedjes op een eenvoudig melo dietje en met simpele woorden. Die melodietjes moet ik nazingen en de woorden herhalen ajoen... ajoen... ajoen... Soms vertelt zij lange verhalen over koningen, meestal over goede en boze geesten, ellenlange verhalen, eindeloos lang... dongeng-dongeng... Soms een verhaal waar ik angstig van word, over een huiveringwekkende oude vrouw die kleine kinderen opvreet. Daar moet ik voor op passen. 'Awas, njo, awas!' En als ik mij verdrietig voel, als ik huilend en snikkend met de tranen die mijn ogen vertroebelden naar mijn baboe loop, dan drukt zij mijn hoofd tegen zich aan en wiegt mij heen en weer, tot in de donkerte en de warmte van haar lichaam het ver driet langzaam, als vanzelf, verdwijnt. En daarna kwam vast en zeker de slaap die alles in vergetelheid hulde. 'Bobo, njo, bobo...' Soms ga ik met mijn baboe uit op avon tuur. Het beeld dat nu in mij opdoemt is een beeld van een tocht door de donkere avond. Baboe heeft mijn hand vastgepakt en leidt mij door de duisternis. Waar we naartoe gaan, dat weet ik niet. Wat er gaat gebeuren, dat weet ik niet. Maar het zal wel spannend worden, dat voel ik. Plotseling staan wij voor een veldje - of is het een pleintje - waar talrijke kraampjes staan. Ieder kraampje is verlicht door een walmend oliepitje. In mijn gedachten staan daar honderden kraampjes bij elkaar met honderden flakkerende en wapperen de lichtjes. Dat is een fantastisch gezicht. Ik raak opgewonden en roep tegen mijn baboe: 'Bioskop, bioskop!' Ik krijg een glas in mijn hand gedrukt. Het is een groot, grof, groen glas. Onderin drijft in halfgesmolten toestand een brui ne massa. Daarop een wit vocht, wit als melk, maar dikker en met een heel andere geur. En daarboven is het glas tot aan de rand gevuld met kleine doorschijnende bolletjes, weke zachte bolletjes, glibberige bolletjes. 'Net kikkerdril', denk ik. Kikkerdril heb ik wel eens gezien, als ik aan de rand van de vijver de kwakende kikkers beloer. Als je uit het glas drinkt en de glibberige bol letjes koel door je keel glijden, tegelijk met het zoete en ongekend geurige witte en bruine vocht, dan was het - zo ging het door mijn hoofd - een drank die recht streeks uit het paradijs komt. Zo iets fijns heb ik nog nooit eerder geproefd. Ik mag het hele glas leegdrinken. Verrukkelijk. Verrukkelijk! 'Djangan bilang pada Njonja besar, njo!', waarschuwt de baboe mij. Ia, dat begrijp ik heel goed. Er zijn nu eenmaal geboden en verboden in het leven. En wat ik drink is vast verboden, verboden om met de baboe naar die avondlichtjes te gaan en nog strenger is het verboden om iets te eten of te drinken aan een kraampje. Als ik mijn mama zou vertellen over de mooie dansende lichtjes die ik heb gezien en over de goddelijke drank met door schijnende glibber-bolletjes die ik heb mogen drinken, dan zou er wat zwaaien voor de baboe, dan zou de baboe een heel erg standje in ontvangst moeten nemen, misschien lepas krijgen, weggestuurd worden, la, dat zou best mogelijk zijn. En dan zou ik mijn baboe kwijt zijn. Dan zou mijn hele wereld ineen storten. Dus ik begrijp het wel: Mondje dicht... niets vertellen, een geheim tussen baboe en mij... mondje dicht... Dit is het einde van het beeld. En het einde van het verhaal. Zo zijn er tientallen beelden die soms onverwacht in mijn oude hoofd verschij nen. Misschien vertel ik later nog wel eens over een paar van de beelden... later misschien... misschien. Carl Roggen 32

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1997 | | pagina 36