in Bandoeng nzrjiap Pas enige weken geleden kwamen de artikelen 'Angstige dagen na de Japanse capitulatie' van A.L. Orth onder mijn ogen (Moesson, november en december 1995). Goede vrienden maakten mij erop attent dat ik in dat artikel voor kwam en dat bleek waar te zijn. Maar ik merkte dat het deel over mijn ouderlijk huis niet juist verteld is. Vandaar mijn reactie nu. 31 Toen de Oosteindeweg in Bandoeng ge- evacueerd werd, woonde ik met mijn ou ders en mijn broer Willy op nummer 54. Naast ons, op nummer 56, woonden mejuffrouw Van Dort (mijn tante; de zus van mijn vader namelijk), de heer Folkerts (haar partner), en mevrouw en de heer Reep. Mevrouw Reep was de moeder van zowel mijn tante als van mijn vader en dus mijn oma, de heer Reep was mijn stiefopa. We woonden aan het eind van Oosteinde. Mijn oma (mevrouw Reep dus) was erns tig ziek toen we geëvacueerd moesten wor den. Vervoer van mijn oma zou haar dood betekenen en geen van haar twee kinderen wilde dat op het geweten hebben. Intussen was mevrouw Le Clerq bij mijn tante inge trokken met het idee: we zitten nu vlakbij de demarcatielijn en kunnen, als het moet, er overheen vluchten. Uiteindelijk overleed mijn oma, op 20 december 1945, en ze werd begraven op de nieuwe begraafplaats aan de Parkweg. Mijn vader heeft toen direct bescherming gevraagd om alsnog te evacueren naar Bandoeng-Noord. Maar helaas, die kregen wij niet meer en zonder bescherming over straat met wat bagage was levensgevaarlijk. We moesten in ons huis op Oosteinde blijven. Willy, mijn broer, werkte bij de gaarkeuken van Tante Truus en ging elke middag om streeks twaalf uur op de fiets naar de Riouwstraat om te helpen bij het eten uit delen. Dat betekende ook wat eten voor ons, want wat overbleef, werd onder de medewerkers verdeeld. Mijn vader of moeder stond dan altijd bij ons op het platje om te zien of hij veilig de spoorbaan over was. Tot die fatale 25ste december 1945. Mijn vader stond te kijken en zag dat Willy van zijn fiets werd gesleurd en naar de kam pong gevoerd, de kampong direct achter de winkeltjes naast de spoorbaan in Zuid. Hij moet ook gezien hebben dat er pelop- pors onze kant opkwamen. Hij ging naar binnen om een wapen te pakken en heeft mijn moeder opgedragen er ook een ter hand te nemen. Maar vóórdat hij één schot kon lossen, werd hij zelf het slacht offer. In de voortuin. Ik heb het allemaal gehoord en gezien en ik vergeet het mijn leven lang niet meer. Mijn moeder stond daarna op ons platje en heeft elke peloppor die over het schei dingsmuurtje haar kant op kwam, de ko gel gegeven en die strompelde dan de straat weer op, weg. Wonder boven won der werd zijzelf niet getroffen. Intussen was ik naar een door mijn vader gemaakte schuilplaats gestuurd. Achterin ons huis was een garage met een tussenzoldertje en daar zat ik in angstige spanning te wach ten op wat komen zou. Mijn tante en haar vriend zijn hulp gaan vragen in Bandoeng-Noord, onder andere bij de kazerne vlak over de spoorbaan, maar niemand wilde helpen. Na veel gesmeek van de heer Folkerts zijn uiteindelijk japanners met een vrachtwagen gekomen. Mijn moeder en mijn tante hebben samen het lichaam van mijn vader naar de achtertuin gesleept en mijn moeder is daarna bij mij in de schuil plaats gekropen. Op dat moment werden mijn stiefopa en mevrouw Le Clerq uit het huis naast ons wegge haald en meegenomen naar de kampong aan de zuidkant van ons huis. Later bleek dat ze daar levend zijn begraven. Het graf werd aangewezen. Ook werden onze huizen in brand gesto ken - dat konden we ruiken - en het werd afwachten of hulp zou komen opdagen vóórdat het vuur ons zou bereiken. Bovendien lag één van onze hondjes vlak voor de garagedeur te janken en we waren bang dat hij ons zou verraden. Gelukkig kwamen de Japanners op tijd en mijn moeder en ik en het lichaam van mijn vader werden in de vrachtwagen ge laden. Ik had overigens nog gauw een va lies met kleren meegenomen. Mijn vader werd naar de ziekeninrichting Borromeus gebracht, alwaar niet anders dan de ge welddadige dood vastgesteld werd. Hij werd begraven op de Parkweg, naast zijn moeder. Later zijn ze allebei, net als mijn stiefopa, opnieuw begraven op het ereveld Pandoe. Dat mijn vader overigens goed overweg kon met de bevolking in de kampongs achter ons huis is bezijden de waarheid: het was meer mijn tante. Ondanks wanhopig zoeken van mijn moeder naar sporen van mijn broer Willy, hebben we nooit meer iets van of zelfs maar óver hem vernomen. Vier jaar lang heeft zij via alle mogelijke kanalen gepro beerd iets te weten te komen. Vergeefs. In 1949 heeft zij met pijn in haar hart een overlijdensacte voor hem aangevraagd en direct daarna zijn we naar Holland ver trokken. Mijn tante en haar vriend waren in 1946 al gerepatrieerd. Beiden zijn inmiddels jaren geleden gestorven. Mijn moeder be zweek tijdens een vakantie in Amerika in 1964. Deze geschiedenis is nergens bekend en dat doet pijn, maar het staat nu tenminste zwart op wit. Th.W. Jellema-van Dort 42ste jaargang nummer 3 september 1997

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1997 | | pagina 31