moessQn
1
Sommige mensen krijgen al kippe-
vel als ze een kat zien, laat staan als
zo'n dier hen aankijkt. Nou ben ik
helemaal idolaat van katten, maar
ik moet bekennen dat de blik van
een kat je soms een sterk gevoel
van onbehagen kan bezorgen.
Weet je gewoon niet waarheen je
kijken moet. Waar katten die onbe
stemde, bijna mysterieuze manier
van kijken vandaan halen, weet ik
niet, maar ik denk dat ze dat van
hun grote neef de tijger hebben af
gekeken.
Als die je recht in de ogen kijkt, raak je
gehypnotiseerd en bevriest je ter plekke
het bloed in de aderen.
Van alle met uitroeiing bedreigde roofdie
ren vind ik de tijger trouwens het mooist,
indrukwekkendst en gevaarlijkst.
De onversaagdheid die hij uitstraalt en de
ongeëvenaarde souplesse waarmee die ge
streepte spierbal zich voortbeweegt, ver
heffen hem boven alles wat op vier poten
over de wereld loopt.
Dat geldt zeker voor de tweebenige laf
aards die hem alleen maar met een vuur
wapen durven te benaderen; het liefst op
de veilige rug van een dikke olifant en met
behulp van een horde lawaaimakende
drijvers. Voor mij is en blijft de tijger de
koning van de oetan, daarom kon ik het
in de afgelopen zomer niet laten om voor
de derde keer dezelfde tv-documentaire
over het tijgerbestand in India helemaal
uit te zitten.
Wat trouwens een beetje meespeelde was
een ervaring die ik vroeger heb opgedaan
met twee tijgers. Niet in een dierentuin of
circus, maar tijdens een jammerlijk mis
lukte jachtpartij in Zuid-Sumatra. Het was
vlak na de Eerste Politionele Actie.
Ons bataljon, het roemruchte 10de batal
jon KNIL Gadja Merah, had het vrijge
maakte oliegebied Radja Wells overgedra
gen aan een KL-bataljon en had daarna
andere taken toebedeeld gekregen.
Zo werden we na ons verblijf in de buurt
van Pendopo en Sekajoe met een stuk of
wat Bren carriers naar achtereenvolgens de
doesoens Soepat- en Babat van de marga
Bandjoeasin gedirigeerd.
'We', dat waren jongens als Mehring,
Beijen, Abels, Apon en Krikhof. Allemaal
veteranen van de beruchte Birma-spoor-
weg, van wie de meesten met smart op
hun jarenlang uitgestelde demobilisatie
zaten te wachten en in wiens gezelschap ik
mij als Andjing Nica-nakomertje van 1945
vaak een broekie voelde. Het enige wat we
daar in die marga te doen hadden was af
en toe een beetje patrouillerijden, te voet
ergens een kijkje nemen of hanengevech
ten houden met de plaatselijke djago's.
Voor de rest kon je je daar nauwelijks ver
maken. Behalve met jagen, want wild was
er in overvloed. Meestal waren het de
zwijnen die het moesten ontgelden. Die
gingen meteen in de pan, of eindigden in
plakken vlees om tot deng-deng tjèleng te
worden gedroogd.
Verder waren er olifanten bij de vleet,
's Avonds kon je ze vaak in de omringende
bossen horen. Dan was het een gekraak
van jewelste. Die beesten waren trouwens
een plaag voor de jongens van de verbin
dingsdienst, want die arme drommels kon
den elke keer de door die kolossen omver
gelopen, houten telefoonpalen overeind-
zetten en de vernielde lijnen herstellen.
Maar ook de bevolking was niet erg te
spreken over de olifanten. Vooral niet over
een bijzonder agressieve solitair met een
afgebroken slagtand. Zelfs de Japanners
hadden dat ondier niet te pakken kunnen
krijgen. De paar Gadja Merahs die dat
eens probeerden ook niet, ondanks dat ze
een Bren bij zich hadden. Overigens is dat
de enige keer geweest dat Gadja Merahs
ergens voor aan de haal zijn gegaan.
Minder last hadden wij - maar de bevol
king des te meer - van de Beroehs of
Lampongapen. Die ketella-vreters bij uit
stek trokken in bendes rond en roofden
de ladangs leeg.
Helemaal géén last hadden we van tijgers,
al zaten die er wel. We zagen ze nooit,
maar dat is het juist met tijgers: jij ziet ze
niet, maar zij jou wel. Daarom zijn ze zo
gevaarlijk. Dat ervoer de opzichter van het
wildpark in die tv-documentaire aan den
lijve. Toen hij de tijger eenmaal zag, was
het te laat en zat die al bovenop hem.
Wonder boven wonder kwam hij (de op
zichter) er levend vanaf, maar het duurde
maanden eer ze hem hadden opgelapt en
26