jaren voor hij zich weer met goed fatsoen
in het openbaar kon vertonen.
Van zo'n documentaire raak je dus onder
de indruk en dan gaan je gedachten on
willekeurig uit naar de keer dat je daar in
Babat met een maat er op uit ging om een
tani bij te staan. Die man had namelijk
verschrikkelijk veel overlast van zwijnen
en kon daar niets tegen doen.
Dat was gedeeltelijk onze schuld, want
burgers mochten niet in het bezit zijn van
vuurwapens, inbegrepen de ketjepèks of
voorladers, en wij moesten er op toezien
dat dit verbod niet werd overtreden.
Omdat we beseften welke consequenties
dat vuurwapenverbod voor die man had
en we toevallig weer wat vlees voor deng-
deng tjèleng konden gebruiken, voldeden
we graag aan zijn verzoek om een paar van
die rovers naar de andere wereld te helpen.
De zon was net onder toen we de ladang
van die tani betraden. Tot ons genoegen
beschikte hij over een verhoginkje, van
waaraf we over de ketella-planten heen de
hele gammele omheining konden over
zien. Dat bouwsel mat ongeveer anderhal
ve vierkante meter en bood dus niet al
teveel ruimte, maar na enig duwen en
trekken zaten we er met z'n drieën op:
mijn jachtmaat met front naar één zijde
van de omheining, ik met front naar de
andere zijde en de tani half in de kreukels
tussen ons in.
Nadat hij ons de
invalsroutes van
de zwijnen had
aangewezen en
wij onze Lee
Enfields hadden
gecontroleerd,
begon het wach
ten en turen.
In alle stilte en
zonder te roken,
zoals het ervaren
jagers betaamt.
Dat wachten
duurde trouwens
ontzettend lang,
want wat er ook
kwam: géén
zwijnen.
Tegen midder
nacht, toen we
onder de mug
genbulten zaten en we de tani al ettelijke
keren fluisterend hadden gevraagd waar
die vervloekte zwijnen van hem bleven,
hoorden we een vreemd, sinister geluid.
Het leek wel wat op het klaaglijke loeien
van een koe, maar dan niet zo dom klin
kend. Dat geluid herhaalde zich op onge
regelde tijden en leek dan van de ene dan
van de andere kant te komen. Net alsof de
loeier zich aan het verplaatsen was.
Op een gegeven moment kwamen we tot
de overtuiging dat er zelfs twee koeien
moesten zijn, want als zo'n loeisolo op
hield, hoorden we vlak daarop een geloei
van de tegenoverliggende kant. Het leek
wel of ze naar mekaar aan het roepen wa
ren. Zien konden we ze echter niet, on
danks dat het een heldere nacht was en
een bijna volle maan aan de hemel stond.
Onze tani leek nergens aandacht voor te
hebben, die slaakte af en toe een diepe
zucht vanonder zijn over het hoofd
getrokken slaapsarong en liet zich verder
niet horen. Wat wij toen (gelukkig) niet
wisten, was dat hij in doodsangst verkeer
de en in alle stilte voor zijn eigen zieleheil
zat te bidden. Maar dat even terzijde.
Die zogenaamde koeien bleven nog tot
ver na middernacht om de ladang heen
draaien en gaven er toen de brui aan.
Afgaand op het kabaal van brekende tak
ken, hadden ze ook veel haast om weg te
komen. Maar intussen nog steeds geen
zwijnen.
Tegen de ochtend - we konden onze gewe
ren nauwelijks meer vasthouden van ver
moeidheid - gaven we ons gewonnen.
We wekten de inmiddels in een diepe
slaap gevallen tani en daalden van het ver
hoginkje af. Teleurgesteld en zo stijf als
een plank van het stilzitten, gaven we on
ze gastheer de raad om ons nooit meer
voor het lapje te houden. De goede man
verontschuldigde zich in alle toonaarden
voor het wegblijven van de zwijnen. 'Ma'af
sadja, toean', zei hij timide, 'selamanja
begitoe. Kalau matjan maoe kawin, tida
ada tjèleng tida ada sapi.'
Na enig nadenken besloot hij met een
'Tjoerna gadja tida maloe, dia brani da-
tang. Koerang adjar binatang ini.' Of
zoiets. Vrij vertaald: 'Neemt u mij niet
kwalijk, heren. Als twee tijgers aan hun
huwelijksnacht willen beginnen, plegen
zwijnen en koeien zich discreet op een
afstand te houden. Alleen olifanten heb
ben geen schaamtegevoelens en durven
dan te komen. Onbeschofte dieren.'
Mijn maat vroeg hem nog of hij ons soms
niet voor de aanwezigheid van die twee
verliefde tijgers had gewaarschuwd, omdat
hij bang was dat we hem dan alleen zou
den hebben achtergelaten. Maar de tani
bleef het antwoord schuldig en grijnsde
alleen maar verlegen. Als we niet zo moe
waren geweest, hadden we hem misschien
de nek omgedraaid.
De tijgers waren natuurlijk allang verdwe
nen, maar hun sporen hebben we toen
wel gezien, die waren ongeveer zo groot
als ontbijtborden en liepen om de hele
omheining heen. Toen we ons in opperste
alertheid over het kortste pad naar ons
detachement spoedden, kwamen we nog
meer sporen tegen: die van een kudde oli
fanten.
Het leek wel of iemand zich met een bull
dozer een kaarsrechte weg had gebaand
door de bush-bush. Dat was natuurlijk het
kabaal van brekende takken geweest dat
we hadden gehoord. De pootafdrukken
hadden trouwens het formaat groot wand
bord en ze waren
hier en daar bedol
ven onder enorme
hopen keutels. Vol
gens mijn jachtmaat
dampten die keutels
nog van versheid.
Of dat echt zo was,
kan ik mij niet her
inneren.
Wel dat we daarna
met het geweer in
de aanslag en in een
nog hoger looptem
po verder zijn ge
gaan. En ook dat ze
op het detachement
niet meer bijkwa
men toen we over
die tijgers vertelden.
Dat er toen geen
begrip werd
getoond was tot
daaraan toe, maar waar we ronduit misse
lijk van werden, was het honende 'Bren-
schutter opletten, verliefde tijgers recht
vooruit' dat we daarna nog vaak moesten
aanhoren als tijdens een patrouilleritje
een paar sapi's ons pad kruisten.
Jack Poirrié
42ste jaargang nummer 5 november 1997
27