Idols are forever
moessQn
We zijn verhuisd, van
Soerabaja naar Batavia. Ik ben
elf jaar, dus natuurlijk zeg ik
'Ik word twaalf wanneer men
mij vraagt hoe oud ik ben.
Het is oorlog. Heel Indië vecht
tegen de Japanner en ik
natuurlijk ook.
Met kippevel luister ik naar de radio.
Geheimzinnige berichten, ondertekend
met 'Cornelis Zutphen Marie'. Vanzelf
sprekend weet ik dat dat betekent:
'commandant zeemacht'. Maar dat zeg
je natuurlijk niet hardop, want de ma-
ta-mata Djepang zijn er ook, nietwaar?
'Oleh sio'
De jongens van de MLD die af en toe
bij ons komen, zijn mijn idool. Ik wou
dat ik zo vermoeid, zo triest, zo ner
veus met trillende handen een sigaretje
kon roken. Zo afwezig op de gitaar kon
tokkelen, 'Oleh sio' en andere liedjes.
Ik weet zeker dat ze de Japanse vloot
zullen terugslaan.
Alleen terugslaan, alsjeblieft niet ver
nietigen, want mijn beurt moet ook
nog komen. Van twaalf naar zestien
jaar is maar een klein eindje, nietwaar.
Als het moet in een Catalina (Ameri
kaanse vliegboot voor zeeverkenning),
maar het liefst natuurlijk in mijn eigen
Hurricane (Engels jachtvliegtuig) Zero's
(Japanse jachtvliegtuigen) pakken. En
om de wachttijd te korten pak ik mijn
mondharmonica, een echte Hohner, en
speel ook 'Oleh sio'.
En opeens is de oorlog over, marcheren
de Japanners over mijn bloedeigen
Kerkstraat in Meester Cornelis en zin
gen krijgshaftige marsliederen die ik
natuurlijk niet ken. Die klinken als
myoto kaino soreh akité of althans on
geveer zo. Hoewel de Japanners inder
daad doorgaans klein en krombenig
zijn, imponeren ze met hun lange ba
jonetten toch als overwinnaars.
Helaas, ik mag ze niet tot mijn idolen
maken en hun Myoto kaino..., mag ik
niet spelen op mijn Hohner. Trouwens,
iedereen zegt dat ze over drie maanden
toch weer verjaagd zullen zijn door de
Yankees en de Aussies (en een beetje
door de Engelsen).
Djoeal arang
Voor mij breekt er een periode van re
latieve verveling aan. Mijn buurvriend
Pietje is opeens met zijn zusters ver
trokken naar ergens en roodharige
(echte ramboet djagoeng) Connie van
de Yap Djenedeweg is ook opeens ver
dwenen. Rolschaatsen kan ik niet al te
veel doen, want zelfs het zachte asfalt
van de Kerkstraat doet toch een forse
aanslag op mijn metalen wieltjes en
hier in Meester weet ik nog niet zo
goed de weg.
Mijn verstandige vader heeft mij werk
bezorgd, want ledigheid is des duivels
oorkussen, nietwaar? Ik help enkele
uurtjes per dag Wim met arang verko
pen en ik leer de tricks of the trade.
Zoals het onderste deel van de kran-
djang met vochtige, dus zwaardere
houtskool vullen met hier en daar
stukjes pisangblad tussen de houtskool
en bovenin een laagje droge kajoe
asem houtskool. 'Voelt u maar me
vrouw, echte kajoe asem, zwaar'.
Natuurlijk niet voor je vaste klanten,
want die zijn je reclameboodschappers.
De meisjes van Batavia
Een calamiteit voor de een is een kans
voor de ander. De totoks moeten zich
in, zoals de Japanners dat noemen,
beschermde wijken concentreren.
Er moet dus veel verhuisd worden. Een
paar huizen verderop hebben 'de jon
gens bi) Ranti' ergens een platte kar, zo
groot als een grobak, met sturende dis
selboom en op echte luchtbanden geor
ganiseerd en zijn nu verhuizer gewor
den. Vroeg in de ochtend vertrekken ze
naar karwei. Een koor van bijna-man-
nenstemmen: 'Glorie, glorie glóóória,
mooi zijn de meisjes van Batavia.'
En voor ik het weet fluit ik ook, met
twee krandjangs arang achterop de
fiets 'Glorie, glorie glóóória...' of speel
het thuis op mijn Hohner.
Op een dag trek ik mijn stoute schoe
nen aan. Ze zijn terug van karwei.
Sjouwers en anderen scholen nog wat
samen achterin de tuin. Er zijn er bij
die toch niet veel ouder kunnen zijn
dan ik, stel ik hoopvol vast. Eén, hoog
uit twee jaar? Sommigen ken ik al,
sommigen nog niet. Rudy is bijvoor
beeld nieuw voor mij. Na wat rond
hangen stel ik de cruciale vraag: 'Ajoh,
mag ik ook mee doen verhuizen ja?'
Ik word bekeken, ernstig. Ik vertel wat
ze al wisten. Dat ik Wim help met
arang verkopen. Natuurlijk vertel ik
ook over hoe je twee krandjangs tege
lijk vervoert.
'Zie je die halter daar? Pak die eens op',
zegt iemand. Misschien wel Ranti zelf.
'Ik loop er heen, zweet in mijn nek en
mijn handen. Zuchtend en steunend
krijg ik het ding tot op heuphoogte.
Maar ook geen centimeter verder.
Een stem: 'Blijf eerst maar djoeal arang
ja, word je vanzelf sterk'.
Vriendelijk, geen spot en daarom dode
lijk. Ik ben gewoon naar huis gelopen.
Maar wat is gewoon? De volgende
morgen hoorde ik ze weer op karwei
gaan: '...maar de meisjes van Batavia
zijn zwart, pikzwart.' Nee, die natte
plek op mijn kussen was geen traan,
ik ben geen mandjai. Het deuntje over
de meisjes van Batavia schrap ik na
tuurlijk wel van mijn privé-repertoire.
Levens later, 1996, ik ben al met pen
sioen, op bezoek bij mijn zus in België.
Zegt zij: 'Han, dit is nou Rudy Zuide-
ma, van vroeger, van de PJC, over wie
ik je vertelde.' Beleefd handjes geven
en zo, informeren over en weer over
vroeger waar en wat.
'Dus ook uit Meester' zegt Rudy en we
vertellen elkaar over hoe en wat.
'Dan ken jij vast de jongens bij Ranti
wel', zegt Rudy.
'Die toen verhuizer waren?' vraag ik.
'Ja die', zegt Rudy.
'Deed jij ook mee?', vraag ik.
'Och ja', zegt Rudy verlegen schouders
ophalend, 'je moest toen toch, hè. Ik
herinner me vooral het ophalen van
gratis bouillon van JENNE voor de be
deling'. Jaren vallen weg en ik kijk met
heel andere ogen naar de bescheiden
man tegenover mij: één van de gewel
denaren! Ik zwijg, Rudy kijkt me wat
vragend aan. Wat hij denkt weet ik niet.
Ik weet wel wat ik denk: 'Heer, ik dank
U. Weer zo'n stralende, onverwachte
regenboog tussen twee momenten in
een mensenleven die schijnbaar niets
met elkaar te maken hebben.' Of toch
wel? 'De meisjes van Batavia?' Jazeker
Rudy, die heb ik weer terug genomen
in mijn repertoire
18
Tekst: H.Ch. Meliëzer