hij zich laat aanraken. Vandaag moet het gebeuren. Maar in de Bijbel is alles veel makkelijker dan in de praktijk, Jacob weet niets van Christian Science af en gelooft geen woord als ze, 'Jacob, je hoeft niet bang voor me te zijn' mompelend, zich langzaam opricht. De stilte is nog stiller geworden, alsof alles en iedereen met spanning op dit ogenblik heeft gewacht. Tegenover haar onder het afdakje doet Jacob haar na, ook hij richt zich langzaam op. Ze had zich voorgenomen rustig naar hem toe te gaan, maar al bij het opstaan is de moed van haar afgegleden en die ligt nu als een vod aan haar voeten. De eerste stap is al angstvallig. De tweede, hoewel nog voorwaarts gericht, wordt - met de bereidheid zich ter plekke om te draaien en te vluchten - uitgevoerd. Jacob laat niet lang op zich wachten. Met een schelle kreet en in twee sprongen is hij bij haar en het lukt hem nog net zijn tanden in haar kuit te zetten voor ze buiten zijn bereik is, maar gelukkig niet te diep en niet te pijnlijk. Haar gil van schrik slikt ze bij tijds in. Ze vlucht achter de rij bunga lows. Het lijkt erop alsof het voorval iedereen uit zijn middagrust heeft op geschrikt. Ze hoort stemmen, geloop van voeten, terwijl Jacob als een beze tene te keer gaat. Ook de volgende dagen blijft hij erg op gewonden en als hij haar in de verte maar ziet, slaan bij hem de stoppen al door. Niemand begrijpt er iets van. Hij is rnata gelap, zeggen de bedienden en gooien hem scheldend zijn eten toe, dat hij evenzeer scheldend teruggooit. De gasten dienen hun beklag in, vooral als Jacob een argeloze tekoekoer te gra zen neemt en aan stukken scheurt. De volgende dag komt de dierenvanger, hij heeft dikke handschoenen aan tot aan de ellebogen. Jacob is niet in staat de list te doorzien en zelfs al had hij die doorzien, het had hem niet gehol pen. Hij volgt de spelregels: bijt in de uitgestrekte linkerarm, de rechterhand sluit zich pijlsnel om zijn nek, terwijl de uit de handschoen geglipte linker hand hem de keel dichtknijpt. Een levenloze Jacob wordt van de ket ting bevrijd, in een karoeng gestopt en op de laadbak gegooid. Een twaalfjarig meisje ligt huilend op haar bed, vol schuldgevoelens. Ze had zich zijn bevrijding zo anders voorge steld hem bereikbare gebied. De eerste dag al was ze verliefd op hem geworden, een verliefdheid gebaseerd op medelijden. Jacob is een aapje met een dofgrij- zige, onverzorgde vacht. De bedienden hebben haar voor hem gewaarschuwd: hij is een doerak, keroh. Niemand durft in zijn buurt te komen, het eten wordt hem toegeworpen of met een bezem toegescho ven, evenals zijn drinken. Ze heeft hem zoals in de vorige dagen een bale met water toegeschoven en als ze lang genoeg wacht, zal hij erin gaan zitten en met het water spelen, zich ba dend. Ze heeft dan de indruk dat hij op zulke momenten bijna gelukkig is, ook al behouden zijn ogen hun treurige blik. Van onder het afdakje staart Jacob haar aan met kleine, venijnige oogjes onder dreigend gefronste wenkbrauwen. Zijn hele houding drukt wantrouwen uit en angst. Hij zit vastgemaakt aan een mast met een dunne ketting, die met een ring langs de mast meeglijdt, als Jacob omhoog of omlaag klimt. Bovenin de mast is een platform aan gebracht. Als iemand te dicht in zijn buurt komt, wordt Jacob onrustig, schiet de mast op of af, trekt aan zijn ketting, schudt de mast, richt zich op, stoot schelle kreten uit, trekt zijn lippen weg van zijn tanden in een kwaadaardige grijns. Als hij zich zeker voelt zit hij onder zijn afdakje of in zijn waterbak, of hij zet op het platform zittend de mast in een schommelbeweging. Maar een rest van achterdocht blijft altijd. Zij heeft hem Jacob genoemd, de be dienden zeggen monjet, de hotelgasten zeggen niets, ze maken een wijde boog om hem heen en zelfs honden en kat ten blijven uit zijn buurt. Ze is met Christian Science opgevoed en heeft zich voorgenomen haar angst te overwinnen en Jacobs vertrouwen te krijgen, net zoals Daniël in de leeu wenkuil die de leeuw vredig kon stem men. Ze wil hem dan vrijlaten, zodra De middaghitte ligt loodzwaar op de stad. Als je je ogen een beetje dichtknijpt, kun je in de hitte flirrende strepen zien van de lucht vlak boven de grond. De gewone dagelijkse geluiden zijn verstomd, zelfs de vogels zijn niet te horen. Het is siëstatijd. Alleen zij en Jacob zijn wakker en de bedienden natuur lijk, van wie ze het gelach en gepraat vanuit de bijgebouwen kan horen, maar ook zij zullen straks verstommen, zich in de koele schaduw op hun matje te rugtrekken. Het meisje zit onder de kemoeningboom die haar afschermt te gen de blikken vanuit de rij bungalows van het hotel en de bijgebouwen. Ze zit op haar hurken met haar armen om haar knieën en haar kin erop. Jacob zit precies zo, alsof hij haar na- aapt in de schaduw van het opgebouw de afdakje aan de rand van het door 13 Tekst: Nelleke Haberland 43ste jaargang - nummer 2 - augustus I 998

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1998 | | pagina 13