Biar sad)a njo...
djangan takoet!
moessQn
djongos. Eigenlijk was hij ook kebon,
maar de tuin die ze hadden, was zo
klein, dat hij dat er wel bij kon doen.
Bovendien stonden de meeste planten
in grote potten langs het huis en was
er maar weinig gras. Eigenlijk was het
grootste oppervlak van de tuin bedekt
met kleine krikil. Met de aloon-aloon
voor de deur had je geen behoefte aan
nog meer gras, had papa gezegd toen ze
voor het eerst het huis bekeken. Voor
bij de selokan die de weg markeerde,
stonden grote bomen die veel schaduw
gaven, ook op hun tuintje.
Karto bracht altijd iets lekkers voor de
sinjo mee. Meestal een boterham met
jam of kaas en dan ook nog iets
extra's. Pisang goreng of een klei
ne lemper of mendoet, heel
soms een grote kwee mangkok
of kwee lapis.
Hij vond het altijd span
nend om te ontdekken
wat er nog onder het ser
vet verborgen lag.
En natuurlijk was daar
dan het grote toegedek
te glas met drinken,
meestal stroop soesoe,
waar z'n moeder extra
melk in gedaan had.
Veel kinderen kregen
gewoon melk, maar
daar hield hij hele
maal niet van.
Hij vond melk niet te
drinken! Altijd moest
het vermengd zijn er
gens mee, met chocola
en suiker of alleen met
rozestroop - dan dronk
hij het wel.
Karto was een gezellige
man. Als de sinjo op een tre
de zat te eten, kwam hij een
trede lager, naast hem zitten.
Er was altijd wel wat te vertellen.
En dat deed hij in pasarmaleis afge
wisseld met een woordje Hollands.
Zijn eigen taal, het Javaans, sprak hij
alleen met de kokki en met de vrouw
des huizes. Je kon aan Karto zien, dat
hij de sinjo erg aardig vond.
Hij noemde hem Sinjo Aroemanis, van
wege de witblonde kop van de jongen.
Karto had al kleinkinderen, die even
oud waren als de sinjo.
Op een dag had hij groot nieuws. Er
was een circus Gombong binnen gere
den met de trein. Ze waren al begon
nen de grote tent op de aloon-aloon op
Een klein stadje met een enorm
garnizoen van het KNIL in het
vooroorlogse Nederlands-Indië:
Gombong. We zitten in de jaren dertig.
Hij woonde met zijn ouders aan een
kleine aloon-aloon, met aan één zijde
onderofficierswoningen en langs een
andere, meer beschaduwde zijde,
officiershuizen. Zijn vader was
sergeant-majoor administrateur
en woonde dus in een onder
officiershuis. Groot genoeg
voor hen drieën. Er was
zelfs nog een
kamer over, die mama
ingericht had als naai
kamer. Voorlopig dan,
want hij had wel
begrepen, dat er nog
dit jaar een baby gebo
ren zou worden. Dat
had de ooievaar ver
teld aan zijn
moeder... Het had
weinig indruk
gemaakt op hem en
hij had het ook niet
goed begrepen, want
toen hij had gevraagd
wat een ooievaar was,
had papa hem verteld,
dat dat een grote vogel
was, die de kindertjes
bracht en mama dan in
haar been zou pikken.
Op zijn vraag had zijn vader
verder verteld, dat ooievaars
niet in Indië voorkwamen, maar
als ze kindertjes kwamen brengen,
kwamen ze helemaal uit Holland ge
vlogen. Met het verstand van een bijna
zesjarige vond hij dat een enorme pres
tatie.
Uit andere verhalen van zijn ouders
had hij gehoord, dat als ze op de boot
naar Holland moesten gaan, het dan
wel langer dan een maand varen was.
Veel besef van kalendertijd had hij nog
wel niet, maar een maand was toch
wel lang, dacht hij, want als papa tegen
mama zei, dat ze 'iets' dan maar van
het volgende salaris moesten betalen,
zei ze altijd: 'Adoe! Dan pas... nog zo
lang!' Op zijn vraag, waarom de ooie
vaar mama moest pikken had hij geen
goed antwoord gekregen.
Kortgeleden was hij voor het eerst naar
school gegaan. Hij vond het wel leuk,
vooral als ze mochten tekenen en als
ze naar buiten mochten. Het school-
pleintje stond dan vol met baboe's en
djongossen, die allerlei lekkers, bedekt
met een servet, op een dienblaadje
droegen. Voor de sinjo of nonni.
Voor hem kwam altijd Karto, hun
38
Tekst: Jan Kleevens