De man uit Modjokerto f In 1943, in de ziekenboeg van het Vijftiende Bat. te Tjikoedapateuh, Bandoeng, lag ik naast een oudere man met grijzend, wat golvend haar. We hadden beide dysenterie en we moesten om de haverklap naar het toilet. Het was niet ver lopen, maar op onze wankele benen was het een ver moeiende wandeling. Mijn slapie - zo zal ik hem maar noe men - sloeg dan een wijde, purperen kamerjas om zich heen. Zo'n wijde, zo'n purperen, zo'n pontificale kamer jas heb ik sindsdien nooit meer gezien. Als een bisschop schreed de grote grijze man, enigszins gebogen, srèt-sröt, tussen de britsen door naar de deur van de barak. Naast het toiletbezoek en het bijhouden van ons bordje, als de gamel met rijstepap was gearriveerd, hadden wij de hele dag weinig te doen. We lagen maar en de oorlog duurde eindeloos. Om de tijd te verdrijven herstelde ik Meren voor mijn vrienden en luisterde naar mijn slapie die vertelde over zijn leven in Modjokerto. Hij had daar een museum van Javaanse oudheden. Van heinde en ver, uit Midden-Java soms, kwamen de boeren naar hem toe en verkochten hem, voor een paar dub beltjes, wat ze bij het ploegen in hun sawah's hadden gevonden. Hij wist veel van het leven van de Javanen, van nu en van toen, in de tijd van Wengker, van Majapahit en Singosari. Hij vertelde mij over de kratons van de oude Hindoe-rijken, hoe elke nieuwe kraton - na een wisseling van dynastie of een omineus voorval dat het rijk had getroffen - in een andere richting werd gebouwd en hoe je, door die richting te noteren, bouwcomplexen kon dateren en toeschrijven aan deze of gene vorst. Hij vertelde oolc over de symboliek van de onderdelen en de ornamenten van de tompels en verge leek die met de symboliek van1® gothische kerken in Europa. Van de kerken, en de tempels hai die dagen bitter weinig idee. In starre stenen.godenbeeldcn, die domme Minde ogen in de vertë staar- kwam omdat ze voor angker golden, omdat er vroeger geofferd werd, en nóg, als niemand keek. En ik herinner de mij hoe we hadden gelachen om mijn broertje Jaap die, in de toen nog daldoze Prambanan-tempel, op de stier Nandi was gaan zitten. Iedereen wist dat je daar zwanger van werd en dat het onbetamelijk was voor een man. De dysenteriepatiënt naast mij, steu nend teruggekomen van de zware gang naar het toilet, vertelde mij van de vruchtbaarheidscultus in de Durga- en Siwadienst en hoe de mensen vroeger, in tijden van kindersterfte en misoogst Henri Maclaine Pont (uit: Ben F. Van Leerdam: Architect Henri Maclaine Pont. Delft, 1995) en hongersnood, hun heul hadden ge zocht bij de mysterieuze machten die achter dejjjinde stenen beelden scho len. Die .immers konden het leven maken en breken. Het leven van lco- ninge: Mei: en vafkde Meine man. Van de man dieN naar zo'n gebroken olielamp- racotta beeldje zonder Lsawah had gevonden en museum had gebracht. Lang zamerhand drong enig begrip voor di ïensuhjke gebruikswaarde van de lindoe-beelden tot mij door.', l zieke lotgenoot was architect van zijn valt. Hij was ook een ro! zien. O ja, ik wist natuurlijk dat er plekken waren waar nooit iemand - een fantast, dacht ik zo. Maar rifêfc^u -«één duim zoog. Hjijj wist precies hoe hij jtje] wcrkzou ga a n bij het hauwen.van grote huizen uit levende bamboe. Je plant bamboe in de grond waar je het hebben wil en laat de jonge scheu ten van de toppen aan elkaar groeien, zodat je immense koepeldaken krijgt. Hoe ongerijmd ook, het idee sprak mij aan. Ik had immers zelf, eerder en elders in deze oorlogsjaren, in een hut van kapokstammen gewoond. De stammen hadden wortel geschoten en frisse groene bladeren in de kamer hoeken gemaakt. Het mooie van zulk bouwen was, dacht ik, dat het niks kostte, dat je hormat bewees aan de natuur om je heen en dat je - met een beetje kennis van zaken - het zelf kon doen. Maar dat bouwen in levend hout was een toekomstdroom. We lagen hier ziek en niemand wist hoelang de oor log nog zou duren. Niemand wist of we elke morgen weer, zoals vandaag en gisteren, de moed zouden vinden om ons een Mein beetje beter te voelen en een Mein beetje minder perloe naar de wc te moeten gaan. Toen, in die uit zichtloze dagen van lijdelijk liggen wachten op wat misschien nooit zou komen, het eind van de oorlog, beter eten, geneesmiddelen en beterschap, gebeurde er iets. Op een nacht, op een hele vroege zondagochtend, verscheen er aan het verre einde van de donkere barak een lichtje. Het kwam schommelend, flaldcerend, groter wordend, naderbij tot het stil bleef staan bij het bed van mijn buurman. Het was de pastoor met zijn altaar en zijn godslamp aan de pilcoelan, die voor de bedlegerigen de mis kwam lezen. De man uit Modjokerto was overeind gekomen. Gehuld in zijn purperen kamerjas zat hij op de rand van zijn brits. Hij boog het hoofd en vouwde zijn handen, hij bad. Het was nieuw en griezelig voor mij. Opeens was mijn vriend een ander mens geworden, een mens die ik alleen van buiten kende en die ik nu van binnen zag. De fluisterende stem men van mijnheer pastoor en zijn ene kerkganger vulden het Meine stukje dekenbarak dat door het lampje ver- Iieht werd en dat op dat moment alle „mysterie van de wereld bevatte. Dje pastoor; denk ik nu, heeft goed werk gedaan. Mijnheer Maclaine Pont, de arch tec t en.oudheidkenner, heeft de de jaren zestig gestorven is[ Ik denk met respect.cn dan kbiaxheid-harnhern J 25 Tekst: F. van den Bosch 43ste jaargang - nummer 6 - december 1998

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1998 | | pagina 25