Denver (Colorado), 1993. Tante Jet en oom
het huis van oom Willy.
In 1942 brak de oorlog uit en de mannen
moesten het kamp in. Zoals zovele Indo-
europese vrouwen hoefde tante Jet niet
het kamp in en trok bij Nelly in, die met
haar kinderen en oma Tien in Tjitjendo,
een voorstadje van Bandoeng, woonde.
Nadat de oorlog beëindigd was, brak de
bersiap uit. Oom Miel en mijn vader, die
net uit de interneringskampen waren vrij
gelaten, voegden zich bij ons en wij moes
ten met z'n allen naar het Tjihapitkamp,
waar we door de Japanners en de
Ghurka's werden beschermd tegen aan
vallen van de pemoeda's. Nadat soldaten
uit Nederland weer wat rust en orde had
den gebracht in de kolonie, betrokken we
met de hele familie een huis aan de
Ananaslaan in Bandoeng.
Omdat tante Jet zelf geen kinderen kon
krijgen, gaf mijn moeder haar alle gele
genheid om over ons te moederen. Ze
was lief maar streng. Ze speelde in onze
familie een dominante rol. Ze suste ruzies
met de buren wanneer de kinderen weer
eens met elkaar hadden gevochten. Met
Sinterklaas schminkte ze onze trouwe
baboe, Gendoh, tot Zwarte Piet en met
Pasen verstopte ze eieren in de min.
Ik was haar lievelingetje. Ze noemde me
Antje. Toen ik tyfus kreeg, verpleegde ze
me. Ze stopte een dubbeltje in mijn
spaarpot voor elke keer als ik de bittere
medicijn, die dokter Bohn von Ochsee
had voorgeschreven,
innam. Van de ziekte kreeg
ik ook obstipatie. Geen
nood, tante Jet wist met
een theelepel wel raad.
In 1951 kwam er echter
een eind aan deze voor ons
allen zo gelukkige tijd.
Na de soevereiniteitsover
dracht weigerden mijn
ouders, net als zovele
Indische Nederlanders,
warga negara te worden.
Nadat mijn vader op z'n
werk promotie maakte,
ontving hij anonieme
dreigbrieven, waarin hem
geadviseerd werd om toch
maar zo snel mogelijk naar
Negri Belanda te vertrek
ken, want anders zouden
zijn kinderen gekidnapt
worden. Mijn ouders
besloten toen om naar
Holland te gaan.
Oma Tien wilde tot ver
driet van mijn moeder niet
Willy voor met ons mee en vertrok
naar haar Indonesische
pleegkind. Gendoh, die het
liefst met ons meegegaan was, ging bij
tante Marie in Palembang werken.
Tante Jet en oom Miel reisden af naar
Poeger in Oost-Java, waar oom Miel een
kalkbranderij met plantages had geërfd.
Daar reed tante Jet zonder dat ze een rij
bewijs had, in een jeep door het heuvel
achtige landschap om de plantages te
inspecteren. In zijn vrije tijd ging oom
Miel vaak met vrienden en collega's jagen
op wilde zwijnen. Soms ging tante Jet ook
mee. Van het vlees maakte ze heerlijke
dengdeng tjeleng. Wat hadden ze daar
een pracht leven, 'als God in Indië'!
In 1958 kwam ook hier in verband met
de Nieuw-Guineakwestie een eind aan.
Alle overgebleven Nederlanders moesten
nu het land uit en de Nederlandse bedrij
ven werden geconfisqueerd. Zo ook de
kalkbranderij. Andjing Belanda werd er
op de auto van tante Jet en oom Miel
gekalkt. Halsoverkop vertrokken ze met
het vliegtuig via Singapore naar Holland
met achterlating van al hun bezittingen.
Jaren later zou oom Miel door de
Indonesische regering 'schadeloos'
gesteld worden.
Windbuks
In Nederland werden ze in het voormali
ge militaire kamp Budel opgevangen en
later in een contractpension in Vaals
geplaatst. Tante Jet wilde natuurlijk zo
dicht mogelijk bij haar zusje Nelly en kin
deren in Den Haag wonen. Maar oom
Miel en tante Jet maakten weinig kans,
omdat ze geen economische binding met
die stad hadden. Ook een audiëntie bij de
toenmalige minister van Maatschappelijk
Werk, Marga Klompé, om deze kwestie
onder haar aandacht te brengen, mocht
niet baten. Kort daarvoor had tante Jet
een woning in Vaals geweigerd. De
minister zei enigszins bevoogdend tegen
tante Jet: 'Een woning in deze tijd van
woningnood, mevrouw De Roy, is een
kostbaar bezit.'
Ook het feit dat ze niet officieel getrouwd
waren, brak tante Jet en oom Miel nu op.
Vele gemeenten in het katholieke zuiden
weigerden hen als onvolkomen gezin op
te nemen. De jaren zestig, waarin heel wat
heilige huisjes omver geworpen zouden
worden, moesten duidelijk nog komen!
Door tussenkomst van de minister kregen
ze uiteindelijk een huis in de gemeente
Gilze-Rijen. Een rijtjeshuis in een nieuw
bouwwijk was wel wat anders dan het
vrije leven in Oost-Java. Oom Miel had
dan ook veel last van heimwee. Een enke
le keer schoot hij met zijn windbuks, in
de beslotenheid van hun achtertuin, dui
ven van het dak. Tante Jet paste zich ech
ter gauw aan en met haar onbevangen
karakter en innemende persoonlijkheid
maakte ze spoedig vrienden in het
Brabantse. 'Howdoe,' zei ze dan als ze
ons opbelde. Mijn moeder en haar twee
de man, de uit Padang afkomstige
Cornelis Gomis (oom Nelis) logeerden
veel bij hen. Dat ging dan over en weer.
Ook wij kinderen met aanhang hebben
vaak in Gilze-Rijen gelogeerd, waar we
werden vergast op de aller lekkerste
Indische lekkernijen, want koken kon ze
als de beste.
Sawitan
In 1978 overlijdt oom Miel. Zijn maan
delijkse uitkering van de WUV, waar zij
moreel recht op had, omdat ze tijdens de
oorlogsjaren een relatie met hem had,
ging echter naar de vrouw waar hij nog
steeds wettig mee getrouwd was, maar
die hij sinds 1940 nooit meer had gezien!
Tante Jet moest nu slechts rondkomen
van haar AOW, waar ze later, toen de tij
den in Indonesië slechter werden, haar
familie op Sumatra nog financieel van
ondersteunde.
In 1980 kreeg haar zusje Nelly, inmiddels
ook weduwe geworden, te horen dat ze
kanker had. Tante Jet liet zich weer van
haar beste kant zien, want tot de dood
van haar zus in 1981 op 65-jarige leeftijd,
heeft ze haar liefdevol verpleegd. Beide
44 ste jaargang - nummer 5 - november 1999
31