Het verboden ritueel Tekst: Rob Nieuwenhuys In Batavia werd mijn broertje geboren dat naar oom Roelof werd genoemd. Van die geboorte heb ik natuurlijk geen enkele herinnering. Ik heb alles van horen vertellen: dat de bevalling niet zo vlot verliep omdat hij dwars lag. En dat bij een kind dat later altijd de meegaand heid en zachtheid zelf was! Er zullen ook deze keer de nodige selamatans zijn gehouden. Toch werd er - als ik goed genoeg naar de verhalen van mijn moe der heb geluisterd - 'minder werk van gemaakt'. Mijn moeder had het geluk dat een nicht van haar (ze hadden dezelfde grootvader), een van haar eigen leeftijd bovendien, accoucheuse was. Wij kinderen noemden haar 'tante Lot'. Ze moet toen nog jong en slank zijn geweest. Later zou ze onmetelijk wor den. Ik herinner me haar alleen van later: een zware vrouw met een uitgezakt lichaam die met een heel sterk Indisch accent sprak. Het pleit voor haar als vroedvrouw dat ze bij nader en ernstig onderzoek - in verband met die dwars- ligging - de hulp van een arts adviseer de. Dat was natuurlijk de vrouwenarts dokter Van den Vrijhoef. Mijn ouders woonden toen - mijn vader was eerst employé - in het logeerpaviljoen van de zogenaamde dépendance van het Hotel des Indes. Die dépendance was het voormalige achttiende-eeuwse landgoed Moenswijk, één van de fraaiste Bataviase landhuizen, aanvankelijk bewoond door de toenmali ge eigenaar, de directeur-generaal van de Verenigde Oost-Indische Compagnie, later door rijke landheren die afwisselend op het land en in de stad woonden, zoals de Motmans, de Arnolds, de Van Slootens. Nog later, na 1890, toen het huis bij het Hotel des Indes getrokken was, werd het opgesplitst en bewoond door 'vaste gasten', in onze tijd door de chirurg en vrouwenarts Van den Vrijhoef en het lid van de Raad van Indië 's Jacob. Op 7 november vorig jaar overleed Rob Nieuwenhuys. Tijdens de begrafenis, een paar dagen later in Hoofddorp (een prachtige, zonnige herfstdag was dat), vertelde zijn schoondochter Anneke dat hij zich lange tijd geweldig bemoeid had met zijn eigen begrafenis. Als hij gekund had, zei zij, was hij er maar wat graag zelf bij geweest. Blijkbaar ervoer Nieuwenhuys zijn eigen dood als iets waar hij op een bepaalde manier buiten stond. Zo lijkt hij zijn hele leven geleid te hebben; met een sterke neiging om te berusten, en die gaf hem iets onaan tastbaars. Dat betekende niet dat hij niet geïnteresseerd was in wat er om hem heen gebeurde. Dat was hij juist wel, tot op het allerlaatst zelfs. Al zijn boeken - of het nu om verhalen ging, teksten bij foto's of om zijn 'wetenschappelijke' werk, tussen aanhalingstekens - al zijn boeken beschreven in de eerste plaats men senlevens. Levens die, ieder op hun eigen manier, tragisch waren. Nieuwenhuys schreef over mensen die anders waren dan hijzelf, die, in tegen stelling tot hijzelf, niet konden berusten, maar tegelijkertijd machteloos waren om aan hun ongeluk te ontsnappen, zoals tante Sophie, Willem Walraven of Francois HaverSchmidt. Onmacht is een belangrijk thema in zijn werk. Zijn levensbeschrijvingen waren vaak tragisch, maar zelden dramatisch. En tragiek, hoe genadeloos blootgelegd ook, was mooi bij hem. Net als bij liefde en erotiek, hing er een waas van romantiek om verdriet, vergankelijkheid, ver val en de dood. Nieuwenhuys schreef in tune met zichzelf, omdat hij zo leefde, met zijn goede eigenschappen en met zijn tekortkomingen, en uiteindelijk met zijn eigen dood. Gezelschap, vooral op het laatst, was van levensbelang voor hem, belangrijker nog dan eten en drinken. Hij kon enorm opleven als er iemand over de vloer kwam. Dan wilde hij gelijk weer van alles gaan doen, zoals zijn boekje Sinjo Robbie afmaken; een bundel verhalen over zijn Indische jeugd. Hij is een heel eind gekomen, maar heeft het niet meer voltooid. Twee korte verhalen die hij voor die bundel geschreven had, zijn nog niet gepubliceerd en met toestem ming van zijn kinderen plaatsen we die nu in het november- en december nummer van Moesson. (Geert Onno Prins) Het rechterpaviljoen waarin wij woonden (grote Indische huizen hadden altijd één of twee paviljoens, oorspronkelijk bestemd voor gasten) was een ruim paviljoen, een woonhuis op zich zelf, met vele koele kamers achter elkaar en een brede galerij langs de hele lengte. Daarachter kwamen dan nog de bijgebouwen. Aan de voorkant was de diepe tuin die tot de straat doorliep. Die was het domein van mijn moeder. Daarin zie ik haar in de vroege ochtend lopen met een schaar in de hand en de tuinjongen achter zich aan met zijn breed uitwaaierende bezem van sapoe lidi's. Langs het huis liep een weg die achterom de dépendance naar de kali Krokot voerde die in zee uitmondde. Alleen de weg scheidde ons van Dr. Van den Vrijhoef. We waren dus naaste buren. Tot ons geluk. Hij werd onze dokter en vriend. Van hem heb ik nog een voorstelling: een nogal kleine en gezette man met een rossige puntsnor, altijd in smetteloos witte kleren. Hij was het die zich belastte met de partus, maar er was commotie genoeg. Mijn broertje moest 'met de tang worden gehaald', zoals mijn moeder het ons wel honderd keer verteld heeft met steeds weer nieu we details. De kraamkamer zag er tel kens anders uit en aan de tijdstippen was geen touw meer vast te knopen. Bij het grote gebeuren mochten maar twee mensen aanwezig zijn: tante Lot en nènèk Tidjah. Mijn vader zou maar in de weg hebben gestaan. Hij zou elk ogenblik van kantoor opgeroepen kun nen worden. Dat gebeurde om drie uur in de hete middag. Mijn vader zag toen een klein, wit mormeltje van nog geen vijf pond. Hij schrok ervan. Heel wat anders dan bij mijn geboorte. Mijn moe der vertelde altijd dat ik toen tien pond moessQn 16

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 2000 | | pagina 16