Jakarta, april 2000. e in 1955 opgerichte stichting Hulp aan Landgenoten in Indonesië (Halin) steunt thans rond 850 hulpbehoevende voormalige landgenoten die na de soevereiniteits overdracht in Indonesië zijn achtergeble ven. De Nederlandse regering heeft vorig jaar een financieel gebaar van genoegdoening beloofd naar de Indische gemeenschap voor de tekortschietende opvang en het gebrekkige rechtsherstel. In het vooruitzicht van dat gebaar werd in april 2000 onder 74 door Halin gesteunden in Indonesië een schriftelijke en deels mondelinge rondvraag gedaan. Dit om te kunnen illustreren dat ook zij aanspraak maken op genoegdoening. Tweederde van de geïnterviewden waren vrouwen en eenderde mannen. Hun werd gevraagd waarom ze WNI (Indonesisch staatsburger) waren gewor den, naar hun leeftijd op het moment dat ze warga negara werden en of ze daar ooit serieus spijt of schade van heb ben gehad. In deze bijdrage wordt de uitkomst van die rondvraag behandeld en geïllustreerd met enkele citaten van geënquêteerde personen. Om privacy- reden zijn personen met initialen aange duid. De reacties maken duidelijk dat het merendeel van de geënquêteerden niet uit vrije wil in Indonesië is gebleven. Zij betreuren het WNI te zijn geworden. Velen geven aan dat zij - behalve door de Japanse bezetting en de bersiap - schade hebben ondervonden door van Nederlandse afkomst te zijn, met name tijdens het Nieuw-Guinea conflict. De volgende mensen zijn niet uit vrije wil in Indonesië gebleven. e heer EM. d.l. B. te S. vermeld de: 'Ik ben als Indo-europeaan geboren en getogen in Indië. Mijn vader bezat de Nederlandse natio naliteit. Ik dus ook. Toen ik WNI werd, was ik meerderjarig. Ik moest WNI wor den, anders werd ik ontslagen op mijn werk. Ik woonde toen in een desa dicht bij S. en ik werkte als mandoer bij een Nederlands bedrijf. De Nieuw-Guinea- crisis heb ik op diverse manieren gevoeld. Je werd gepest. Ik heb nog geprobeerd als spijtoptant naar Nederland te gaan. Ik ben vergeten wan neer dat was. Maar je moest toen alle kosten zelf betalen en familie, werk en een woning in Nederland hebben. Bovendien mocht ik niet mijn vrouw en mijn neven (haar kinderen) meenemen.' e heer B., Indo, te B. vermeldt in goed Nederlands: 'Wijlen mijn vader had een Nederlands pas poort. Hij was werkzaam in de cultures. In de oorlog heeft hij in Bangkok en Siam krijgsgevangen gezeten. Na de oorlog heeft hij nog twee jaar dienst gedaan bij de landstorm. Mijn vader Yogyakarta, april 2000. koos voor het WNI-schap en hij heeft dat ook voor mij gedaan. Ik was toen nog minderjarig. Met zes andere broe ders van de Don Bosco Stichting te Soerabaja heb ik een mislukte poging gedaan als verstekeling naar Nederland te gaan. Om als spijtoptant naar Nederland te gaan ontbraken de centen.' evrouw F.E. te B. vermeldde: I 'Uit de Optie-/Verwerpings- verklaring nr. 740, die ik u overleg, blijkt dat ik als Nederlandse Indo-europese vrouw ben geboren. Met deze verklaring verwierp mijn Soendanese moeder voor mij en mijn zusje onze Nederlandse nationaliteit. Mijn vader, sergeant der Artillerie, J.P.E. uit Zeeland, was toen reeds op 39-jarige leeftijd overleden. Hij was krijgsgevan gen genomen door de Japanners. Tijdens een transport is hij op 15 janu ari 1943 overleden tengevolge van de ondergang van de Nitimei Maru in de Golf van Martaban. Toen mijn moeder in 1951 te Bandoeng opteerde voor het WNI-schap was ik minderjarig. Ik wist niet dat ik bij meerderjarig worden mijn Nederlandse nationaliteit had kunnen terugvragen. Dat is mij nooit door iemand verteld.' COLAPS 45 ste jaargang - nummer 8 - februari 2001 31

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 2001 | | pagina 31