at ook voorkwam, is dat per sonen met een Nederlandse nationaliteit geen actie onder namen. Ze lieten de optietermijn verlo pen en zagen zich later geconfronteerd met ongewenste gevolgen daarvan. De heer B. te S. verklaarde in goed en vlot Nederlands: 'Ik ben in de oorlog in West-Java als Nederlander geboren. 'Ièn tijde van de soevereiniteitsoverdracht was ik nog een kind. Mijn vader is in december 1951 door rampokkers ver moord. Mijn moeder had naar Nederland kunnen gaan, maar bleef vanwege haar astma en reuma in Indonesië en dus bleef ik ook in Indonesië. In de jaren vijftig hebben we het moeilijk gehad. Om aan de druk om WNI te worden te ontkomen, ben ik naar Nieuw-Guinea gegaan. In 1968 vroeg mijn moeder me om terug te komen. Dat heb ik gedaan. Ik heb de Nederlandse ambassade toen verzocht mij als Nederlander te erkennen. Het antwoord was dat je dat had moeten aanvragen toen je meerderjarig werd. Maar waar moest ik naar toe? Ik was minderjarig en wist van niets. Er was toen ook geen Nederlandse ambassade. Je kreeg geen voorlichting. Later heb ik nog enkele keren een verzoek gedaan om mijn Nederlandse nationaliteit te krijgen. Steeds liet de Nederlandse overheid weten dat het verzoek te laat was inge diend. Ook toen mijn moeder in 1970 overleed heb ik een verzoek ingediend. Maar het antwoord was: u bent te laat. Ik wil niet moeilijk doen. Ik wil nu ook niet uit Indonesië weg. Ik ben hier getrouwd en heb kinderen. Maar ik wil erkend worden als Nederlander. Wat mij het meest steekt, is dat de Nederlandse autoriteiten mij niet als van Nederlandse origine erkennen.' Mevrouw M.M.-O. te S. ver meldde het volgende: 'Ik ben als Indo-europese geboren en getogen in Indië en Indonesië. Toen mijn ouders WNI werden, was ik onge veer twaalf jaar. Mijn vader was reeds gepensioneerd, maar bleef werken omdat hij anders de stad moest verlaten. In S. was alleen plaats voor werkenden, zo werd gezegd. Van zijn werkgever mocht hij blijven werken als hij WNI werd. Mijn vader wist dat hij recht had op de Nederlandse nationaliteit, maar hij wilde niet naar Nederland gaan. Hij had een maagzweer en last van malaria, opgelopen tijdens zijn militaire diensttijd in Borneo. Mijn moeder had last van reuma. Ik heb later wel als spijtoptant Medan, april 2000. naar Nederland gewild, maar nooit een aanvraag ingediend. Je moest gezond zijn, familieleden in Nederland hebben, die jou kost en inwoning moesten geven en voor werk moesten zorgen. Mijn vader vertelde dat zijn vrienden in Nederland het ook afraadden. Volgens hen was het voor "ons Indo's" moeilijk, omdat er een onderscheid werd gemaakt tussen volbloed en halfbloed Nederlanders. Verder hadden mijn ouders mijn steun nodig. Daarom was ik aan het werk gegaan toen ik zeventien was.' Velen leden schade. Uit de rond vraag blijkt verder dat velen zich thans nog steeds bewust zijn materiële en immateriële schade te heb ben ondervonden door afstand te doen van de Nederlandse nationaliteit en te opteren voor de Indonesische. Zij maak ten die keuze op aanbevelen van familie, de Nederlandse civiele en militaire over heden, kerk en bedrijfsleven. Buiten beschouwing van de rondvraag bleven de schade door tekortschietende opvang en rechtsherstel na de oorlog. Ook de bureaucratische houding ten opzichte van hen die spijt kregen van hun optie en die tevergeefs probeerden deze ongedaan te maken, bleef buiten het onderzoek. En ten slotte wordt hier niet gerept over het gemis van Bijstand, AOW en andere sociale voorzieningen, voor met name de hulpbehoevenden. De heer A.P. te J., bijna zeventig jaar oud, vermeldde in voortreffelijk Nederlands: 'Ik ben als Nederlander geboren en getogen in Indië en Indonesië. Na de soevereiniteitsover dracht wilde ik graag Nederlander blij ven. Toch werd ik op advies van mijn familie en leraar op mijn negentiende jaar WNI. Mijn Javaanse moeder was heel bang voor de kou en wilde in Djokjakarta sterven. Een jongere broer was toen reeds met zijn vrouw naar Nederland vertrokken. Bovendien had ik helemaal geen geld om alles te betalen. Ik wist toen ook niet dat je Nederlander kon blijven als je in Indonesië bleef. En nadat je WNI was geworden, kon je geen Nederlander meer worden, zo hoorde je overal. Ik heb spijt gekregen van mijn keus, omdat ze me lieten voe len dat ik geen 'asli' (autochtoon) ben en dus geen aanspraak kan maken op dezelfde rechten als de rasechte Indonesiërs, ofschoon ik heel eenvoudig leef. Mijn collega's wilden me het liefst weg hebben. Ze dreven de spot met me. Ook kon ik geen promotie maken en een pensioen opbouwen. Ik kreeg slechts een honorarium. Door de oorlog, de bersiap en de verslechterde verhouding tussen Nederland en Indonesië heb ik veel nadelige gevolgen ondervonden. Bezittingen gingen verloren en de gezondheid is aangetast. Opleiding en werk kwamen in de verdrukking. Dit alles heeft afbreuk gedaan aan ons levensgeluk en geleid tot armoede.' Mevrouw N.W. te P. vermeldde: 'Ik koos zelf het WNI-schap. Ik was toen werkzaam in het bedrijfsleven. Later heb ik last gehad van de verslechterende verhouding tussen Indonesië en Nederland over Nieuw- Guinea. Ik kon geen promotie maken. Mijn kinderen werden gepest. In 1960 en in 1968 heb ik tevergeefs geprobeerd als spijtoptant naar Nederland te ver trekken. Maar ik had geen familie in Nederland en de aanvraagtermijn was verlopen.' De heer E.v.H. teJ. vermeldde het volgende: 'Als minderjarige wees heb ik rond 1955 tevergeefs getracht naar Nederland te gaan. De daarvoor noodzakelijke papieren waren in de oorlog verloren gegaan. Ik kreeg toen het advies WNI te worden. De Indonesische autoriteiten wilden echter dat ik mijn (Nederlandse) naam zou veranderen. Ik eer de kerk, dus was ik daar tegen. In 1960 heb ik nog een keer geprobeerd te emigreren, maar het Departemen Social en de Pengadilan moess©n 32

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 2001 | | pagina 32