Ciska Paar is schrijfster van Gebroken tijd dat vorig jaar hij Gopher Publishers in Groningen verscheen. tit reacties van lezers heeft Cisha gemerkt dat veel vrouwen die als kind in interne ringskampen hebben gezeten, nog steeds worstelen met schuld gevoelens. Hieronder een ver haal uit een bundel waar Cisha momenteel aan wer kt. Wellicht ten overvloede wijst de redactie erop dat het hier om fictie gaat. door Ciska Baar Dit verhaal had allang geschreven kunnen zijn, als ik er niet voor weg gelopen was. Het vervulde me met zo'n schaamte dat ik er zelfs tij den niet aan gedacht heb. Het was meer dan verdringen: begraven, heel diep begraven, had ik deze periode uit mijn leven. Ik heb het Japanse internerings kamp overleefd en was al ruim drie jaar in het land van mijn familie. Maar het was nog steeds mijn land niet. Het was weliswaar niet meer zo erg als in die eerste winter, toen ik doodziek en slap op Hollandse bodem stond, zoals ik de mensen om me heen hoorde zeggen. Vreemde mensen waren dat, met zware, doodse jassen aan, hoeden en sjaals die strak om hun hals geknoopt zaten. Aan de bomen zaten rare, dunnen takken zonder blad en de kou maakte mijn bange hart nog banger. 'Waar is de zon, mammie?' Mijn moeder wees naar iets kleins en wits achter de wolken. 'Hij ver stopt zich achter die wolken.' Opgelucht bedacht ik dat het wel heel lang zou blij ven regenen en dat daarna mijn warme Indische bol zou terugkeren. Maar het duurde nog maanden voordat de grauw heid verdween. En of ik dat wist, ver dween ikzelf een tijdlang in het huis van mijn grootmoeder in bed. Tussen de vracht van lakens, dekens en zenuwslo pende koortsdromen door, zag ik langs het raam de wolken voorbij glijden. Zwarte nachten met of zonder sterren en af en toe een sidderende bliksemflits. In die dagen toen er geen tijd bestond, of tijd die niet te vertrouwen was, wist ik vaak niet hoe oud ik was en waarom ik nog bestond. En het was mijn groot moeder die me moest terughalen uit die witte geestenwereld en mijn voeten let terlijk weer op Hollandse bodem zette. Ruim drie jaar was ik dus in Holland en in mijn achtste levensjaar, toen de perio de van grote schaamte begon. Over de jaren ervoor was ik veel vergeten en was de wereld om me heen de moeite waard om te ontdekken. Heel soms kwamen er tlarden uit een diepe kelder van schuld naar boven. Zoals die keer in oma's tuin toen ik de zware, stenen kikker had opgetild en er een leger van kleine, krioelende beestjes tevoorschijn kwam. Vooral de kleine slak liet het beeld ver springen en de aarde veranderde in de rode, natte aarde van het internerings kamp Tjideng op Java. Ik was slakken aan het zoeken met mijn broertje maar liet de kikker weer vlug zakken omdat een doffe pijn mijn borst benauwde. En toen kwam de Sinterklaastijd. De jaren ervoor had alles me niet zo geraakt, omdat het nog binnenshuis gebeurde. Het geheimzinnige gedoe en gefluister van de dag voor Sint's verjaar dag en de ochtend dat we naar beneden slopen en ademloos op de drempel ston den van de huiskamer. De tafel lag vol cadeautjes en ik kon me niets voorstellen bij het verhaal dat Sint Nicolaas die 's nachts had bezorgd. De echte con frontatie kwam in het jaar dat erop volg de. We gingen naar het parochiehuis waar ik het (heel toepasselijk) Spaans benauwd kreeg bij het zien van rijen vrouwen en kinderen, die zaten te wach ten en te zingen: 'Sinterklaasje kom maar binnen met je knecht, want we zit ten allemaal even recht.' Appèl. Lange rijen vrouwen en kinderen die tijden in de gloeiende zon stonden te buigen, terwijl de Jap weer aan het tellen was. Ik zette het op een lopen voordat de Goedheilig Man binnen kwam. Zo sloop de schaamte opnieuw mijn leven binnen, omdat niemand begreep waar om ik me steeds moest verstoppen. Sinds die dag was ik weer op mijn hoede en toen ik een week na die middag naar school liep, lag er een loden last in mijn hart. De dreiging van het onheil dat me te wachten stond, werd groter naarmate ik dichterbij het schoolplein kwam. Er heerste daar een opgewonden, ver wachtingsvolle spanning en de leerlingen (enkel meisjes) stonden in groepjes te kletsen. Er werd niet gerend, gebald of touwtje gesprongen, maar gewacht op iets dat stond te gebeuren. Ik liep het hek binnen en had een paar passen gezet op het plein toen de spanning om me heen groeide en als een golf over me heen sloeg. 'Zwarte Piet', hoorde ik een klein meisje schreeuwen, terwijl ze opge wonden naar het dak van het torentje wees. Het torentje was het ronde gebouwtje dat boven de ingang van de school stond en ik verstijfde toen ik naar boven keek. Het zal wel Zwarte Piet geweest zijn die daar hoog boven ons uit stond te zwaaien, maar alweer werd het beeld verwisseld. Verdween de mistige, koude winterochtend, er verscheen: De uitkijktoren in Kamp Tjideng. Een gewapende Japanner liep heen en weer en hield de boel nauwlettend in de gaten. Ik kromp in elkaar van ellende en begreep niets van alle opgewonden, blij de gezichten om me heen. Daarna begon ik in reflex te rennen naar de voordeur die nog gesloten was. Met beide vuisten begon ik op het hout te bonken. Ik begreep er niets van dat ik de moessQn Het torentj e 40

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 2001 | | pagina 42