Javaanse jonden Mijn vader komt uit een Javaans gezin. Zijn moeder was een Raden Ayu uit de kraton van Djokja en zijn vader werkte bij de Staats Spoorwegen. Ze kregen vijf zonen. De oudste zoon werd dokter in Toeban in Oost-Java. De tweede zoon was mijn vader, die ambtenaar werd bij het departement van Onderwijs Eredienst. De derde werd hoofd van het Telegraaf- en Telefoonkantoor in Semarang. De vierde werkte als commies bij het telegraafkantoor in Batavia aan het Koningsplein. En de vijfde zoon heeft in Leiden zijn meesterstitel gehaald. Mijn moeder ging in Bandjarmasin naar de Meisjesschool, haalde haar Klein Ambtenaarsexamen en wilde met haar zuster Adelle naar Batavia gaan voor werk. Ze kreeg een baan op het Douanekantoor aan de Grote Postweg in Batavia. Adelle werkte als coupeuse in een bekend kledingmagazijn in Petjenongan. Mijn moeder liep elke ochtend met een vriendin naar het werk. Mijn vader ging ook elke dag te voet naar zijn werk op het departement van Financiën (het voormalige paleis van G.G. Daendels) aan het Waterlooplein. Hij liep altijd achter die twee meisjes en zo maakten ze kennis. Mijn vader werd op slag verliefd op mijn moeder en vroeg waar ze woon de. Thuis schrokken ze hevig van deze kennismaking - een Javaanse jongen... nee, dat mocht niet. Een huwelijk met een inlander was uitgesloten. Maar als hij kon zorgen voor een gelijkstelling met Europeanen, dan lag de zaak anders. Dat lukte mijn vader. Ze trouw den en gingen wonen in Pejambon, een wijk achter de Willemskerk, tegenover Station Gambir. Oom Karei Delmaar, een zwager van mijn moeder, is nog eens wezen kijken of de pasgetrouwden niet in de kamp ong woonden. Toen hij mijn vader ont moette - in jas toetoep met helmhoed en keurig Nederlands sprekend - was het goed. Omdat mijn vader niet groot was, noemde hij hem 'Napoleon'. Later kochten mijn ouders een huisje aan de Merapiweg 1 in de Menteng Pulobuurt. Hier hebben wij een heerlijke jeugd gehad. Er woonden voornamelijk Indische families in onze buurt en ver der Indonesiërs van gegoede huize: Maria Ulfah, Datoek Pamoentjak, de familie Djajadiningrat en anderen. Portugese papieren Toen kwam de Japanse inval. Van mijn ouders moesten we ons verstoppen in een zelfgemaakte schuilkelder, want de stoottroepen waren Koreanen en die waren sadistisch, werd verteld. De Japanse tijd was de rotste tijd die we hebben meegemaakt, ook al zaten wij buiten het kamp. Al onze buren en vrienden hebben we naar het kamp zien vertrekken. Mijn moeder heeft velen van haar familie geholpen om buiten het kamp te blijven. Zij had namelijk een bewijsstuk van mijn opa Pereira geërfd, dat liet zien dat hij een Portugees was en geen Belanda. Verder hadden wij niet zoveel last van de Japanners, als je je maar aan hun wetten hield. Hierna volgde de bersiaptijd. Deze periode was werkelijk een beroerde tijd 46 ste jaargang - nummer 5 - november 2001 23

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 2001 | | pagina 23