De naakte herdersknapen drijven den stoet karbouwen voor zich heen. Het zonlicht glanst op bruine lijven als tooi van goud en edelsteen. Geen vader houdt het waakzaam oog zoo liefdrijk op hun spel gericht, gelijk de hemel van omhoog de knapen liefkoost met zijn licht. Zij slapen op de vruchtbare aarde in boomschaduw op vochtig mos; geen moederschoot, die 't kindje baarde, is veilger dan het koele bosch. Zij dekken niet hun kale kruinen, hoe ook de hitte aan kracht gewon; zij zijn, als bloemen in de tuinen, ook alle kindren van de Zon. De Javaanse dichter raden mas Noto Soeroto (1888-1951) trachtte Oost en West met elkaar te verzoenen. Zijn pleidooi voor harmonieuze samenwerking tussen Nederland en Indonesië weerspiegelde zich ook in zijn poëzie. Hij schreef in het Nederlands, maar zijn stof was Javaans. Noto Soeroto was een idealist, die werd ingehaald door de geschiedenis. Een jongere generatie Indonesiërs verweet hem collaboratie met de koloniale overheerser. Zijn gedichten zijn zachtmoedig, melancholisch en melodieus, zoals ook dit titelloze vers uit zijn tweede bundel, De geur van moeders haar wrong (1916). Natuur is zelf hun ouderpaar en speelt voor hen met wind en wolken; en hoe zij spreekt, zoo licht zoo klaar kan tóch geen menschentaal vertolken. samengesteld door Bert Paasman en Peter van Zonneveld De beesten dragen als een schat de knapen op hun ruggen fier; dan gaan zij samen naar hun bad, want 't water zegent mensch en dier. Het reinigt niet alleen hun lijven, maar doet hun harte' elkander vinden: zooals zij daar al stoeiend drijven zijn dier en mensch getrouwe vrinden. In harmonie met de natuur zoo leeft dit kroost van Java-land en voelt zich innig uur aan uur met dl wat leeft en bloeit verwant. Gedenk die knapen, o mijn broeder, in al uw hoop en dl uw strijd; wel bloeit uw hof uw geest wordt vroeder: toch dort uw hart in eenzaamheid. Die naakte kindren zijn mij heilig, zij zijn mijn gidsen in mijn nood: hen voedt en laaft en koestert veilig de Wereld-moeder in haar schoot.

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 2002 | | pagina 51