Bert Simon bracht zijn jeugdjaren door in de Preanger, waar
zijn buurmeisje Djoedjoe een onvergetelijke indruk op hem
maakte. Ligt er een mooie toekomst voor hen beiden in het
verschiet?
door Bert Simon
In 1925, toen ik vier maandjes jong
was, verhuisden we van Betawi naar
Bandoeng. In deze mooie, koele
bloemenstad volgde pa de trein
dienstcursus van de
Staatsspoorwegen die één jaar duur
de. Pa Manta en ma Emèh, een lief
en kinderloos Soendanees echtpaar,
hielpen ma in de huishouding en
sliepen in de bijgebouwen. Op een
zeer kwade dag werd ma ziek. De
dokter constateerde tyfus en onze
lieve ma moest in quarantaine gehou
den worden in het
Borromeusziekenhuis. Mij moest ze
noodgedwongen achterlaten.
Si ELon^
Thuis werd ik met rijstwater van
witte- en rode rijst, geschraapte
pisang Ambon en soesoe tjap
Beroeang door ma Emèh en pa
Manta liefdevol groot gebracht.
Maar ma vond het 'beterder' dat
haar ouders zich over mij zouden
ontfermen; de liefste grootouders van
de Pacific, namelijk oma Djampang
en opa Tan Lian Hong, een Chinees-
Soendanees. Zij kwamen van hun
desa Tjitalahab, tussen de thee-, kof
fie- en rubbertuinen gelegen, naar
Bandoeng. En, na familieberaad,
moest ik mee naar Tjitalahab, tot
groot verdriet van ma Emèh en pa
Manta, die mij als hun eigen kind
waren gaan beschouwen.
In Tjitalahab kreeg ik meteen een
nieuwe naam, Si Ekong. Want wie
heet er nu in hemelsnaam Bertus?
Toen ik me al aardig snel op mijn
moessQn
'V-V/Vi;
36