mi
De mangga
door Paula Gomes
Van Lieveke kreeg ik een pentekening - in een rechttoe rechtaan bruin lijstje - van een desa
woninkje. Opgetrokken van gevlochten bamboe onder het bladerdak van twee schaduwrijke
bomen. Een onbekende Indonesiër had de tekening lang geleden gemaakt.
Er zaten vlekken op, het papier was
geel geworden. Maar de sfeer was
behouden. Ieder lijntje was zicht
baar. Iel, fijntjes, zorgvuldig en met
oosters geduld neergezet. Met toe
wijding ook. Misschien was het het
gedroomde onderkomen van de
tekenaar. En misschien had hij met
voldoening naar het resultaat
gekeken. Zijn huis. Zijn tekening.
Ik had iets kostbaars gekregen, om te
bewaren. Net als de herinnering aan
Lieveke.
Lieveke was een gravin. Dat was niet
aan haar te zien. Ze was Indisch.
Ook dat zou je niet zeggen. Alleen
als ze over haar geboorteland sprak,
zag je het aan het heimwee in haar
donkere ogen en aan de gebarende
mollige handjes. Lieveke was klein
en rond en slonzig. De kleren die ze
droeg, maakten haar nog dikker.
'Een Michelin-mannetje', zei
iemand.
'Dat mag je niet zeggen', zei een
ander.
Nee, dat mocht je niet zeggen. Het
deed er niet toe hoe Lieveke eruit
zag. Lieveke leefde in een chaos.
Ook dat deed er niet toe. In haar
huis stonden afgedankte meubels.
De veren staken door de leren bank.
De rieten zittingen van de stoelen
waren kapot. Er was ook een krui
wagen als zitplaats met een bultig
kussen erin. Overal lagen dieren op.
Grote honden, kleine honden, poe
zen, een geit. Kippen liepen kake
lend over de vloer. Vogels vlogen
krijsend rond. Hun kooi stond open.
Ze konden zich terugtrekken, wan
neer ze dat veiliger vonden. Iedereen
kon doen wat hij wilde om zich veilig
te voelen. En voor iedereen was
plaats.
'Waar zal ik gaan zitten?'
'Waar je wilt. De honden schuiven
wel op.'
Tussen de dieren zaten ook jongens
en meisjes, bijna volwassenen. De
honden waren voor ze opgeschoven,
toen ze bij Lieveke kwamen wonen.
Omdat ze nergens anders terecht
konden. Net als de honden, de poe
zen, de geit, de kippen en de vogels.
Lieveke verzamelde wat de wereld
niet wilde.
'Ik heb vlierbessenwijn', zei Lieveke.
Ze lachte. Ze straalde. 'En ik heb
roti koekoes gemaakt. Ik wist, dat je
zou komen.'
Het werd allemaal rond gedeeld. We
zaten bij elkaar. Onder de tafel lag
Gijs, de tekkel. Het was mijn tekkel
geweest. Ik had hem naar Lieveke
gebracht, toen ik ging werken. Hij
huilde als hij alleen was, zodat de
buren in de flat klaagden en de politie
met een waarschuwing kwam. Gijs
keek me aan, vanonder het tafelkleed.
Verwijtend. Beschuldigend. Hij had
gelijk.
'Je blijft zijn vrouwtje', zei Lieveke.
'Je hebt geen schuld. Hij slaapt bij mij
in bed en voelt zich thuis.' In deze
chaos? Ik kon het niet vragen. Ik
mocht het niet denken.
Ik bleef naar Lieveke gaan, zag hoe
Gijs gewend raakte in het huis waar
iedereen die de wereld niet wilde,
welkom was. Gijs werd heel oud en
stierf uiteindelijk doof en blind en
dement.
Ook Lieveke stierf heel oud. Ik zocht
haar op toen ze stervende was. Ik had
een mangga voor haar meegenomen.
Ze nam hem in haar handen, rook
eraan. Ze kon hem niet meer eten. Er
kwam meer visite. De volwassen
geworden jongeren die door Lieveke
waren opgevangen toen ze nergens
meer terecht konden, kwamen met
bloemen, chocolaatjes, zeep.
'Nee, nee', Lieveke schudde haar
hoofd. 'Ik heb toch een mangga.'
Ze kon niet liggen. Ze zat rondom
gesteund door kussens. Met de
mangga in haar handen. Zo is ze
gestorven.
25
47 ste jaargang - nummer 8 - februari 2003