Het jaar 1985 Het is 5.12 uur. Wie bepaalt op welk tijdstip iemand sterft? Evenals treinrails ademt het och tendgloren de sfeer van reizen, van een onophoudelijk komen en gaan. Terwijl op dit tijdstip aan grauwgele muren en langs de kant van de weg nog wat lampen branden die 's nachts zijn aangestoken, zal weldra het gele licht voor de rijzende zon gaan wij ken. Precies zoals om vijf uur, herhaalt zich iedere morgen weer het volgende: Op het moment dat je de vanuit het noordoosten opstijgende warmte van de zon kunt ruiken, nog voordat het felle licht door de atmosfeer heen dringt, staakt de vechtkwartel zijn nachtelijke toer en vlucht in een van licht verstoken holte. We horen enkel nog de nagalm van zijn gekwinkeleer, hoog en vanuit de verte, wegstervend in het donker achter gebouwen en bosjes. Er zijn nu eenmaal wezens, net als vleermuizen, die niet van het licht houden. Alleen een dorstige kraai blijft rondfladderen, terwijl de dageraad aanstonds alles wat boven het aard oppervlak uitsteekt met een trots licht zal blootleggen. Mensen duiden zijn aanwezigheid als een slecht teken. Als zijn gekras te horen is, snerpend, hoog en dichtbij, betekent het dat hij in zijn nabijheid (of in de buurt van jou en mij) de geur van de dood geroken heeft. Hij zal zich niet in het donker verschuilen, omdat hij weet dat de zon niet tegen de dood op kan. Daglicht heeft geen vat op de dood. Wat ook iedere morgen gebeurt maar waar mensen geen weet van hebben, is het volgende: Als een kraai op de nok van een dak neerstrijkt en voordat de dag aanbreekt in dat huis iemand is doodgegaan, met een blauw aangelo pen borst, dan kun je ervan op aan dat daar in dat huis een gevecht tus sen nachtelijke geesten heeft plaats gevonden; het betekent dat de ziel van die man het lichaam heeft verla ten om zich in het gevecht te storten, maar verloren heeft en niet meer in het lichaam kan terugkeren. Hij is gestorven tijdens de aftocht van de nacht. Het lichaam blijft ontzield achter en de zegevierende geesten maken dat ze wegkomen, voordat de dageraad aanbreekt. Je mag van geluk spreken als je op het moment dat de strijd gevoerd wordt, de gloed van de rondwarende geesten kunt waarnemen, want dan kun je je stor ten op het prevelen van de ayat kursi, het vers van Gods Troon, en je bid dend op de kille grond werpen om te zorgen dat onzichtbare machten ervan afzien je de duisternis in te sleuren. Er zijn natuurlijk ook wezens zoals vleermuizen die wel in de duis ternis leven, omdat ze nu eenmaal niet van het licht houden. De dageraad is het tijdstip waar op het licht zich aandient en het don ker naar het westen vlucht. Op dat moment is de lucht doortrokken van de geur van vertrek, van aankomst en van de eerste rookpluimen van de treinen: bij het aanbreken van de dag is het een onophoudelijk komen en gaan. De trein stopt bij station Tulungagung. Ik ben hier naartoe gekomen om mijn grootmoeder te doden. Maar het lijkt of de kracht van de wind het voertuig verhinderde zijn normale snelheid te vinden. Ik schrok wakker toen ik merkte dat het ritmisch gebonk van de wie len op de railverbindingen plotseling vertraagde. Het ritme van het gedreun leek sinds mijn jeugd niet te zijn veranderd en telde zeven slagen waarbij de vierde het hardste klonk, als teken dat de wielen onder mijn zitplaats over de verbindingsstukken van de rails heen reden. Het schok ken van de wagon dat mijn schou ders heen en weer schudt, het gerammel van het glas op de tafel en de metalen lepel op het aluminium bord, de knagende pijn van het ophouden van de plas en de vieze adem van een langdurig gesloten mond, zijn langzamerhand mijn ver trouwde reisgenoten geworden. De verlichting van het kleine sta tion weerkaatst iriserend tegen de ruiten van de coupé. Ik kan me niet meer herinneren wanneer ik hier Ayu Utami (links) tijdens de dialoog die zij 29 januari jongstleden hield tijdens de opening van de tentoonstelling Oostwaarts in het Tropenmuseum in Amsterdam. Rechts op de foto zit haar tegenspeelster, Anna Ellink. 47 ste jaargang - nummer 10 - april 2003 11

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 2003 | | pagina 11