NEFFER KAMBEK Andere tijden Omgeving Poentjakpas.juti 194J. Fotograaf C. Taillie (coll. KIT Tropen museum, Amsterdam, nr. too2 9153). Omgeving Tomohon, Noordoost Sulawesi, december 1948. Fotograaf C. Taillie (coll. KIT Tropenmuseum, Amsterdam, nr. 1002 9454). ...Het straalde allemaal veel vertrouwen uit. De op het vliegveld Andir gestationeerde Glenn Martin-bommenwerpers en de trotse parades van het Koninklijk Nederlands Indisch Leger. En natuurlijk de camou- flagekleuren op belangrijke gebouwen, de met zorg uitgegraven schuilkelders en de luchtverdediging die de hemel afspeurde. Indië was paraat en ik zou ook een steentje bijdragen. Ik meldde me op nieuw jaarsdag 1942 bij de marinekazerne in Soerabaja. Een paar maanden later moest ik samen met vijfhonderd collega's halsoverkop de stad verlaten en kwamen we na een urenlange trein reis door Midden-Java, in volle bepakking en in looppas, bij de kade van Tjilatjap aan. De Japanners waren op Java geland en wij probeer den te ontkomen naar Perth in Australië. Ik had in deze oorlog maar drie patronen verschoten. Niet bij gevechtshandelingen, maar op de schietbaan. Ik kwam op een vrachtschip terecht die zijn lading nog niet had kunnen lossen. Flet ruim zat vol sterk geurende uien. Vanwege de penetrante lucht brachten wij, gewone militairen, de dag door op het dek. De officieren namen hun intrek in de passagiershutten, ze legden beslag op de twaalf zwemvesten die het schip rijk was en ontdeden zich van hun epauletten en andere onderscheidingstekens. Na drie dagen varen, werden we gesignaleerd door een Japans vliegtuig en niet veel later kregen we een schot voor de boeg van een vijandelijke oorlogsbodem. We moesten koers zetten naar Makassar. In de plaatselijke gevangenis kwamen we opeengepakt, als haringen in een ton, in cellen terecht. Als ik wilde zitten, moest ik mijn buurman vragen om te gaan staan. Aan de eerste emmer met rijst en zoute vis hebben we ons als wilde beesten vergrepen. Na dit voorval stelden we verdelers aan. Onze zwarte marinedassen gebruikten we als borden en onze vingers als eetgerei. Een Japans passagiersschip vervoerde ons in oktober 1942 naar een krijgsgevangenkamp op een eiland bij Nagasaki-stad. Een hard bestaan op een paar vierkante kilometer, waardoor ik moeite moest doen om me de gezichten van familieleden voor de geest te halen. Ik kon ver langen naar het Pieterspark in Bandoeng waar ik als jochie kikkervisjes ving, naar het do-do-li-do-dot uit de knijptoeters van taxi's en het urenlang lurken aan een flesje limonade in 'Ons genoegen', terwijl mijn ogen de zaal afzochten naar het meisje van vorige week. Mijn werk bestond uit het slaan van gloeiend hete klinknagels in ijzeren scheepswanden. Op een ochtend in augustus 1945, net toen ik met zo'n metalen pen bezig was, zag ik een lichtflits. Gevolgd door een krachtige luchtdruk die alle ruiten van de werf aan diggelen sloeg, waarna de elektriciteit uitviel. Buiten zagen we hoe een enorme grijs witte wolk zich boven Nagasaki vormde. Een paar weken later dropte een Amerikaans toestel, net buiten ons kamp, een Rode Kruis-tas. Daarin bevond zich een brief met de boodschap dat Japan zich onvoorwaardelijk had overgeven door de inzet van 'The atomic bomb'. Niemand van ons begreep wat hiermee bedoeld werd, dus vertaalden wij deze woorden in 'automatische bom'. Ik besefte toen niet dat het nog geruime tijd zou duren voordat ik Java terug zou zien... Mauk, Nagasaki augustus 1943 januari 2005 19

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 2005 | | pagina 19