Jr I I ...Cedong Delapan in Bandoeng was een smal straatje en de bewo ners keken uit op de rails waar dagelijks vele treinen overheen tuften, waaronder de ééndaagse die tussen Batavia en Soerabaja pendelde. Ze passeerden nooit in volle vaart, maar altijd met ingehouden gang, want station Bandoeng en de werkplaatsen van het Staatsspoor lagen op steenworp afstand. Tot ver in de omtrek hoorde je stoomfluiten en het felle gepiep en ge knars van stalen wielen die zich een weg baanden. Sommige omwonen den konden aan die geluiden de verschillende locomotieven herkennen. Ries, mijn jeugdvriendje, woonde op de Cedong Delapan. Als ik hem bezocht, kwam ik meestal niet verder dan de voordeur. Zijn moeder vond mij maar vreemd. Ik bewoog me in die tijd, door mijn gezette postuur, nogal jongensachtig en bezat niet over de gepaste ingetogenheid. Ries vertelde mij dat zijn ma met enige regelmaat de volgende vraag stelde: 'Jongen... wat moet je toch met zo'n dikkerd, die ook nog zo tjrèwèt, zo praatgraag, is?' Met Ries maakte ik wandelingen naar het Sijthoffpark. Hij sprak nooit veel, zodat ik soms het gevoel kreeg dat ik één lange monoloog hield. Ik vertelde hem vooral over mijn vier zusters en de grote verschillen die ik ervoer. 'Tine die durft geen stap buiten te zetten. Mensenvrees. En Fran- cien doet zo uit de hoogte. Nu al zo'n dame met teveel tinka's.' Leo knikte dan na zo'n woordenvloed en zei meestal iets plagerigs terug. 'En toch alle vijf van dezelfde vader?' Op een gegeven moment belandde ik in het ziekenhuis. Ik bleek tyfus te hebben. Het begon met wat verhoging en daarna had ik wekenlang last van koorts, buikloop en een gebrek aan eetlust. Ik verloor al mijn overma tige kilo's. Eenmaal thuisgekomen kostte het mij en mijn moeder, uren en nog eens uren, om al mijn kleding aan mijn nieuwe lijf aan te passen. Toen ik eindelijk weer onder de mensen kwam, ontdekte ik dat ik in de belangstelling stond bij de heren. Als ik ze passeerde, bekeken ze me van top tot teen en de buurjongens die mij in het verleden geen blik waard achtten, groetten nu beleefd: 'Dag juffrouw.' Ook Ries was mijn gedaanteverandering niet onopgemerkt gebleven, maar vreemd genoeg vond hij mijn vroegere uiterlijk meer te waarderen. 'Ach Mar, je bent zo koeroes kering, zo broodmager.' Verder dan vriendschap kwam ik niet met Ries, maar via hem leerde ik wel mijn man kennen. Deze ontmoette ik voor het eerst toen ik me voor een wandeling op de Cedong Delapan meldde. Ries stelde me voor aan zijn oom Cobie. Oom was een man van de wereld, verschilde tien jaar met mij, werkte voor de Bataafsche Petroleum Maatschappij en bezat gelijkenissen met de filmacteur Charles Boyer. Een dun snorretje net boven de lippen, achterovergekamde haren en altijd een Davros sigaret tussen zijn vingers. Oom Cobie trakteerde Ries en mij na onze kennismaking op een bezoekje aan de dierentuin. Ik slenterde langs de kooien, maar was me niet echt bewust van de beesten achter de spijlen, zoveel spanning veroorzaakte de situatie. Ik besefte totaal niet dat ik verliefd aan het worden was. Teruggekeerd op de Cedong Delapan zette Cobie mij helemaal in vuur en vlam toen hij als afscheid zijn wijsvinger voorzichtig tussen mijn ogen plantte en deze naar het puntje van mijn neus streek. Vanaf dat moment gingen de ontwikkelingen razendsnel. Al tijdens de vijfde afspraak vroeg hij, tussen geurige rozenstruiken in de buurt van Lembang, om mijn hand. Thuis durfde ik pas na enige weken melding te maken van mijn verhou ding. Althans naar mijn pa toe, want voor de rest van de familie had ik het niet verborgen kunnen houden. Voordat mijn vader toestemming gaf voor onze verloving onderwierp hij Cobie aan een streng verhoor. Pa wist niet dat we allang verlovingsfoto's bezaten die klaar stonden voor verspreiding. Ik trouwde in 1940 en vertrok eind van dat jaar met Cobie naar Pladjoe bij Palembang. Uit dit gebied kwam zeker vijfentwintig procent van de totale olieproductie van Nederlands-lndië. Pladjoe stond één en al in het teken van de werkzaamheden van de BPM. Palembang gebruikte ik om uit te waaien met mijn eerstgeborene. Deze stad werd gescheiden door de rivier de Moesi en zo spraken wij over een bovenstrooms en beneden strooms deel. Ik vond het toentertijd een leuk uitje om heen en weer te varen met een ferry. De nadering van de Japanners kwam voor mij volkomen onverwacht. Via de kabar angin - de geruchtenstroom van mond tot mond - kreeg ik hoogstens een vage indruk van wat er mogelijk te gebeuren stond. Toen de vrouwen en kinderen de opdracht kregen om zich te verzamelen voor evacuatie was ik daar totaal niet op voorbereid. Niemand had daar ooit echt rekening mee gehouden. Ik pakte wat spullen bij elkaar voor de baby en nam vluchtig afscheid van Cobie. Ik dacht dat ik hem snel weer zou tegenkomen. Cobie moest met de achtergebleven mannen zoveel mogelijk installaties en opslagtanks vernietigen, zodat de Japanners daar geen gebruik van konden maken. Ondertussen vluchtte ik op een afgeladen vrachtboot van de Koninklijke Pakketvaart Maatschappij naar Batavia. We voeren door de straat van Bang ka, via de Javazee naar Tandjoeng Priok, geëscorteerd door een vliegtuigje. We zwaaiden naar de piloot als hij weer eens overvloog. Op het schip heersten verschillende emoties. Angst en ongerustheid om de achtergeblevenen, maar ook het vertrouwen dat het binnenkort weer goed zou komen. 'Over een maand zijn we weer terug.' In Batavia waar niets van het oorlogsgebeuren te merken viel, maakte ik me los van de groep en vertrok naar mijn ouderlijk huis in Bandoeng. En na de eerste verbazing van familieleden over mijn terugkomst, hoorde ik voortdurend, 'Zo manis, zo lief, die kleine van jou.' Cobie zou, via allerlei tussenkampen, terechtkomen in Birma... Palembang 1942, Mar mei 2006 31

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 2006 | | pagina 31