Katanja
Tempo Doeloe
Mijn vader was ziekenverpleger in het Militair Hospitaal. Jaren
geleden wist hij voor weinig geld drie krakkemikkige T-Fords op de
kop te tikken, die hij opknapte en inzette als taxi's. Soerjadi en zijn
broers onderhielden de auto's en reden kriskras door Makassar op
zoek naar klandizie. Zo kwam onze familie aan extra inkomsten.
Het kwam wel eens voor dat een chauffeur mij betrapte als ik
spijbelde samen met wat vrienden. Vooral in de maanden vlak
voor de Japanse inval hadden wij daar een handje van. Het
leven was flink ontregeld en het naar schoolgaan kreeg steeds
minder betekenis. Slenterden we in de omgeving van de Wil-
helmina-pier toen er een wagen met flinke snelheid naderde
en pal naast ons tot stilstand kwam. 'Anton,'klonk het streng.
Meer werd er niet gezegd. De bestuurder trok weer op en ver
dween in het stadsgewoel. We keken hem met stoere blikken
na, maar we knepen hem ondertussen wel.
De eerste Japanners die Makassar binnenkwamen verplaats
ten zich met gevorderde dokars, met door paarden getrokken
rijtuigjes. Het bleken de verkenners van een voorhoede die zich
voornamelijk per fiets verplaatste.
In heel Makassar was geen vrije Nederlands-Indische militair meer te
bekennen na de capitulatie in Enrekan op Midden-Celebes. Ze zaten
geïnterneerd in de gevangenis van de stad, het Infanteriekampement en
de Kweekschool voor Inlandse Schepelingen. In het laatste kamp bevond
zich ook mijn vader.
Voordat hij vast kwam te zitten gaf hij Soerjadi nog enkele instructies. Hij
moest zich zo snel mogelijk ontdoen van de taxi's. Soerjadi wist er twee te
verkopen. De eerste aan een Chinees, die onmiddellijk het motorblok eruit
takelde om deze te verbergen. De tweede aan een kepala kampong, een
dorpshoofd, die er gewoon in bleef rijden, totdat een Japanse officier er
zijn oog op liet vallen. De derde T-Ford verborg Soerjadi aan de rand van
Makassar. 'Rij hem toch het water in,'adviseerde zijn jongste broer.
Mijn moeder voelde zich in Makassar niet meer veilig. Soerjadi had mijn
ma aangeboden bij zijn familie in Soenggoeminasa te komen wonen,
een klein dorpje, 75 kilometer ten zuidwesten van Makassar.
Op de ochtend van ons vertrek huurde ze een aantal dokars die ik en mijn
broer met tassen en koffers moesten vullen. Ze liep de bagage nauwgezet
langs en tikte de barang hierbij één voor één aan. Dit ritueel herhaalde
zich een paar keer, terwijl wij kinderen in spanning zaten te wachten op
het vertrekteken. Mijn moeder had er moeite mee het huis achter te laten.
Pas toen Soerjadi nogmaals met klem aandrong, tilde ze onze kleine Rudy
resoluut op, waarna beiden plaatsnamen in de achterste dokar. Ikzelf en
de andere zes kinderen verspreidden ons over de overige rijtuigjes. Soer
jadi zou zich later op de dag bij ons voegen. Hij wenste nog één poging te
ondernemen om de laatste taxi van de hand te doen.
We waren een halfuur buiten de stad toen een dokar ons tegemoet reed.
Het bleek mevrouw Beekers met haar twee zonen. De rijtuigjes passeerden
elkaar zonder te stoppen. 'Wil, waar ga je naartoe,'vroeg mijn moeder
met verbaasde stem. 'Ik ga terug naar Makassar. Bij mijn familie is het zo
rèpot,zo'n drukte,'antwoordde mevrouw Beekers. 'Heb je dan wel gepro
beerd Wil?"Jawel... en ach, misschien wordt het niet zo erg onder de Jap.'
Op de vraag van mevrouw Beekers waar wij heen trokken, wees mijn
moeder naar een onduidelijke plek voor zich. Ze wilde haar bestemming
nog een tijdje geheim houden. Terwijl de rijtuigen zich van elkaar verwij
derden zwaaiden de vrouwen naar elkaar.
Op het eind van de ochtend kwamen we in Soenggoeminasa aan. Via
smalle dijkjes konden we ons onderkomen, een huisje op palen, bereiken.
We liepen onwennig, met de bagage op onze schouders, over de glib
berige aarde. Begroet van afstand door de families die op de rijstvelden
werkten. Ons gezin zou met de verbouw helpen. Daar verheugde ik mij
erg op. Wij kinderen accepteerden als vanzelfsprekend de nieuwe werke
lijkheid.
Het planten en snijden van de padi was een intensief karwei. Vooral
het gebruik van het ani-ani mesje, het rijstmesje, vergde een bepaalde
techniek. De losgesneden halmen bond ik tot een bos en mijn zusje Letje
droeg deze dan op haar rug, via een dijkje, naar het dorp. Ben aantal maal
viel de bundel halverwege uit elkaar. Ook het vastknopen had ik nog niet
helemaal onder de knie. Letje graaide, met de grootste moeite, de nat
geworden halmen bij elkaar, legde ze onder haar armen en waggelde ver
der. Telkens wanneer we haar na zo'n voorval gadesloegen gierden mijn
broers en ik het uit. Met haar felle ogen keek ze dan even achterom.
Net toen Letje met de zoveelste bos de kampong zou bereiken klonk er
ineens vanuit het niets een zwaar geronk. Voordat we het begrepen,
scheerde er een jachtvliegtuig over onze hoofden. Het enorme lawaai
verlamde ons. Het toestel vloog rakelings over wat boomtoppen en
cirkelde daarna laag over het dorp. De Amerikaan haalde vervolgens nog
enkele kapriolen uit. Om ons gerust te stellen, zo leek het. We zwaaiden
en joelden en toen het geronk wegstierf imiteerden we onmiddellijk het
vliegtuig met bijbehorend kabaal. We renden met gespreide armen door
de sawa's en lieten ons in het water vallen.
Nadat ik weer wat gekalmeerd was, zag ik in de verte Letje staan. Ik
schreeuwde haar naam, maar ze reageerde niet. Pas toen ik vlakbij
haar stond, ontwaarde ik haar verkrampte lichaam en hoorde ik het
ingehouden snikken, 's Avonds liet mijn moeder weten dat Letje ziek van
angst was geworden. 'Gelukkig komt oma straks. Daar kan ze dan tegen
aanliggen. Oma is namelijk sterker dan oorlog.'
Ik hield nog lang het luchtruim in de gaten, zodat ik de piloten tijdig tot
kalmte kon manen...
Anton, Soenggoeminasa 1942
juli 2006 27