De ondergang van de Mario Maru »AWASMATAKAO
door W. F. Wanrooy
15 september 1944. Gloeiend heet blakerde de tropenzon de vernielde gebouwen en installaties
van de haven van Tandjong Priok. Gloeiend hp et blakerde zij de hoofden van ongeveer 2400
Nederlandse en Ambonese krijgsgevangenen, die in een lange rij op de grond zaten.
Wij wachtten allen in angstige spanning op de dingen die komen zouden.. Eèn ding wisten we zeker:
dat we op „transport" zouden worden gesteld: de vraag was alleen waarheen?
De avond tevoren waren we om pl.m. 6 uur het
kamp, bekend als het „Xe Bat", uitgemarcheerd.
Nederlandse en Ambonese krijgsgevangenen, doch
ook zgn. „gemilitariseerde burgers: stuurlieden en
scheepswerktuigkundigen, die door de Japanse
autoriteiten uit de burgerinterneringskampen wa
ren gehaald
Onder zware bewaking van Japanse soldaten ging
de tocht naar het station „Passar Senen" Een mars
van ongeveer een half uur. Op het station moesten
we allen in een lange rij aantreden en toen begon
het wachteneindeloos wachtenLaat in
de avond kwam er eindelijk een trein voorrijden,
waarvan de ramen allemaal geblindeerd waren.
Met ons allen werden we in deze trein gepropt
en toen begon het wachten opnieuw.
Velen trachtten half zittend, half liggend op de
banken en de vloer wat te slapen. Zo arriveerde
de trein rijdend, stoppend, wachtend en weer rij
dend, de volgende morgen bij daglicht op het
station van Tdj. Priok. Normaal doen de snelle
electrische treinen over de route Senen Priok on
geveer twintig minuten.
Van het station marcheerden wc voor de le haven
oftewel de K.P.M.-haven, alwaar wij bij aan
komst het commando kregen „wachten." En zo
werd het wederom: wachtenwachten, terwijl
de „koperen ploert' op onze hoofden en ruggen
brandde.
In de voormiddag werd ons een provisorische
lunch, van rijst en nog wat, verstrekt.
Eindelijk kwam in de namiddag het bevel om te
embarkeren en bewoog de lange rij van mannen
zich langzaam naar de kade. Het geforceerde op
timisme dat velen van ons de geheele dag getoond
hadden en de vage hoop die wij koesterden, dat
het transport misschien nog afgelast zou worden,
verdween als bij toverslag en een gedrukte stem
ming maakte zich van ons meester.
Ik was één van de laatsten van de colonne en
toen ik op de kade kwam, zag ik een honderd
meter verder een oude stalen Japanse vrachtboot
diep in het water liggen. De hitte trilde boven dit
stalen monster, want zo bezagen wij dit oude
karkas.
De loodsen langs de kade lagen vernield, in puin
en geblakerd. De hijskranen lagen als stukken
verwrongen staat door elkaar. Behalve de Japanse
militairen en de krijgsgevangenen was er geen
greintje leven of drukte in de haven te bespeuren.
Eén groot stuk verlatenheid. En zo voelden wij
ons zelf ook.
Op de boot.
Toen het eindelijk mijn beurt was om de loopplank
op te klimmen en ik voet „aan boord" zette, werd
mij bevolen evenals dat de anderen was ge
daan mijn bagage op het midden van het ach
terdek te leggen. Bovenop één grote berg van
tussen, koffers en rugzakken. Wij hadden allen
de gedachte, dat een gedeelte van het achterdek
voor de bagage en onszelf bestemd was en dat
wij ons ook op het voorschip mochten bewegen.
Dit bleek echter een ijdele gedachte te zijn. Op
vier, speciaal vervaardigde verdiepingen van de
ruimen in het achterschip, dagen en zaten onze
krijgsgevangenen en op het achterdek krioelde het
ervan. Het voorschip van de „Mario Maru" was
volgestopt met romusha's (javaanse geronselde
koelies). Hun aantal bedroeg, naar wij later ver
namen, pngeveer 4000.
Tegen de avond werden de meertouwen losgegooid
en stoomde het schip langzaam de haven uit
om even buiten de pieren gekomen, voor anker
te gaan. De gehele nacht bleef het schip hier
liggen. En dit betekende wederom: wachten
De nacht was niet zo koud. De meesten probeer
den, zo goed en zo kwaad als mogelijk was, wat
te slapen. De rest, enige tientallen van ons stond
of hing ergens, anderen liepen om de grote hoop
bagage heen. Er was geen plaats genoeg om ieder
een te kunnen laten zitten.
's Morgens vroeg werd het langzaam lichtde
zon kwam opschitterend en majestueus zoals
een zonsopgang op zee kan zijn. Voor ons werd
het wederom wachtenwachten.
Eén van de krijgsgevangenen, het wachten moe,
sprong overboord en begon in de richting van de
wal te zwemmen. Enige minuten later zagen wij
een grote haai verschijnen op de plaats waar hij
in het water was gedoken. Een roeiboot van het
schip pikte de vluchteling weer op, waarna hij in
het cachot werd opgesloten. Dit was de eerste
voorbode van het naderend onheil.
Tegen een uur of twaalf 's middags kwamen er
twee kleine oorlogsschepen aangevaren; lichtte ons
schip het anker en begon onze tochtja
waarheen?
De volgende dag lag de kust nog steeds aan bak
boord, zagen we de Krakatau en lag de kust des
middags aan stuurboord. Hierdoor wisten we dat
we door Straat Soenda hadden gevaren en ons op
de Indische Oceaan, langs de Westkust van Su
matra bevonden.
Naar veiliger bestemming?
Aan boord begon de stemming wat optimistischer
te worden: het einddoel van de reis moest ergens
op Sumatra liggen. Met de vaarroute die gevolgd
Werd, kon dit einddoel gelukkig nooit in Burma of
Japan liggen. De maaltijden aan boord waren
uiteraard niet uitgebreid, doch de hoeveelheid rijst
was groter dan wij normaal gewend waren,
's Middags had het tweede incident plaats: een
begin van brand in de stapel bagage. De Japan
ners werden hierdoor zeer zenuwachtig en ge
agiteerd: begonnen te brullen en degenen van ons
die in hun nabijheid stonden kregen een paar rake
klappen. Een paar potige knapen onder ons wer
den aangewezen om de stapel uit elkaar te gooien.
Toen de vuurhaard was gevonden was zij met
enkele emmers water snel geblust.
Zo eindigde deze tweede dag op zee. De volgende
dag, 18 september brak aan. In de loop van de
dag vernamen wij het officiële bericht, dat op 19
september de eindbestemming Padang zou worden
bereikt. Allerwege werd er weer meer gelachen,
want alhoewel wij niet wisten wat er na Padang
zou komen, waren we blij, dat de uren op deze
ellendige, smerige schuit geteld waren.
Het was tegen een uur of zes 's middags, toen ik
opeens een ontzettende schok door het schip voelde
gaan.
(wordt vervolgd)
Auteursrechten voorbehouden)
ADRESWIJZIGING.
Een formulier tot mededeling van adreswijziging
kwam in ons bezit met het poststempel Hilversum.
Ons adres stond er natuurlijk netjes op, maar de
andere kant was onbeschreven gebleven! Naar het
Nirwana verhuisd? Maar wie is dit geluk dan deel
achtig geworden? Ah merkwaardige groep is
deze Indisch-Nederlandse groep toch!
JAARGETIJDEN.
En dan zeggen ze nog dat Holland vier jaarge
tijden heeft en Indië nul! Is dit nou lente? En soms
lijkt de herfst wel zomer, en de winter herfst, ga
je gang maar! Nee, dan ónze jaargetijden: mang-
gatijd, doekoe-tijd, doerèn-tijd, ramboetan-tijd. dat
kon nooit mis! Weet u nog, wat we nu op tafel
zouden hebben, als we daar waren?
HERINNERINGEN AAN AMBON.
Mijn jeugd heb ik op Ambon doorgebracht (om
streeks 1900). Na schooltijd speelde ik altijd op
het strand met de Ambonse jongens. Als de vis
sers thuiskwamen, gingen wij „andjing aer", wij
hielpen met netten ophalen of deden alsof, en
kregen als beloning een paar vissen.
„Andjing aer" was ook, als je als ongenode gast
op een feest kwam. Er was altijd wel een of ander
feest op Ambon, een verjaardag, verloving of
bruiloft, kenbaar aan het geluid van de tifa, een
soort trom. Als er een „kapal poetih (van de
Gouvernements Marine) of een K.P.M.-schip bin
nenliep, kwamen de jongelui van boord ook altijd
„andjing aer". Iedereen was hartelijk welkom, ieder
een droeg ook bij aan het feest, gaf een geldelijke
bijdrage naar vermogen. Er was altijd een over
vloed van eten en drinken (sagoewir (soort palm
wijn) en koolwater, soort jenever) en er werd
gedanst tot diep in de nacht of tot het krieken
van de dag: de Menari, maar ook Europese dansen
zoals wals, polka, landers. Als ceremoniemeester
trad meestal op „Si Monfils", de bekende Tjekiba-
danser. Op deze feesten kwamen veel huwelijken
tot stand van Hollandse jongens met Ambonse
meisjes.
Soms deed zich op het strand een eigenaardig
verschijnsel voor van de „ikan telampar Dit ver
schijnsel herhaalde zich op gezette tijden: met een
bepaalde zeestroming werden onmetelijke grote
scholen vissen (ikan terie) van de Indische Oceaan
naar het noorden meegevoerd. In de baai van Am-
bon in rustiger water aangekomen werden de kleine
visjes achtervolgd door scholen grote vissen. Met
vloed zwommen deze kleine en grote vissen regel
recht naar het strand, waar ze in het ondiepe
water zo maar, met schepnetten konden worden
opgevist. Bij dit verschijnsel werd er op de tifa
geslagen, waarna alle strandbewoners zich met
schepnetten en emmers naar het strand haastten
om van dit verschijnsel te profiteren.
Niet alleen het strand had grote aantrekkingskracht
voor ons: als de vruchten rijp waren, gingen we
liever naar de boomgaarden. Er waren uitgestrekte
tuinen met doerèn, manggis, langsep, gandaria, enz.
Wij probeerden altijd van de eigenaar een paar
vruchten af te bedelen. De vruchten die op de
grond lagen zagen er verleidelijk uit, maar geen
der Ambonse jongens durfde er ooit één vrucht
van op te rapen of op te eten, want alle tuinen
hadden een „matakao", een pop van idjoek (zwarte
vezel van arenpalm) met witgekalkte ogen, die
het geheel een afschrikwekkend aanzien gaven.
„Awas ada mata kao! Kalau makan itoe boea nanti
dapat peroet bangkah!" werd ons ingeprent. Mijn
vader lachte ons uit om dit bijgeloof, zodat ik
begon te twijfelen. Toch durfde ik niet zo maar
van de verboden vruchten eten, eerst wilde ik de
proef op de som nemen. Ik kwam thuis met ge
stolen mang is. ,Dari Oom Jacob zei ik, „Djangan!
riep Mama, „Oom Jacob ada mata kao". „Geef
maar hier" zei Papa. Met angst maar toch ook met
spanning gaf ik de vruchten aan mijn vader en
zag hoe hij ze opat. Ik hield steeds zijn buik in het
oog om te zien of die al begon te zwellen. Maar
er gebeurde niets. De volgende morgen was 't
eerste waar ik naar keek Papa's buik. Nog steeds
geen peroet bangkah. Ik vertelde triomfantelijk aan
mijn vriendjes wat er gebeurd was. maar geen van
hen wilde het geloven. Om hen te bewijzen dat het
waar was, moest ik zelf ook zo'n verboden vrucht
opeten. Ik deed het, met angstig kloppend hart,
door hun vaste overtuiging weer aan 't twijfelen
gebracht. O, wat een angsten heb ik uitgestaan!
Steeds keek ik naar mijn buik, verbeeldde ik mij dat
hij al dikker begon te worden. Maar toen er steeds
niets gebeurde, was ik weer gerustgesteld en heb
ik deze „krachtproef" vele malen herhaald.
K. E. VAN HOUT.
HET ANTWOORD.
Coen: Daer can in Indien wat groots verricht wor
den! (pl.m. 1600).
Tong-Tong getuigt: „Daer wérd in Indiën wat
groots verricht!" (pl.m. 1900).