SNEEUWWITJE EN DE ZEVEN DWERHEN (Op z'n Indisch) Ister een meprou, sij sit voor de raam en seh: „Allah, ik verlang zó een kind, maar njang mooi, niet met idoeng pèsèh en ramboet djagoeng. En toen sij krijh verwachting een kind en betoel njang mooi: só lief, met swarte chaar en blauwe oohen en blanke vel. Maar de meprou gaat dood; kas sian nu heef Sneeuwwitje heen Mama meer. Haar Pa hij neem een nieuwe meprou, maar dese erg fals. Zij wel mooi, maar niet als Sneeuwwitje. Als sij wandel met Sneeuwwitje aale mensen kijken maar en sehhen: „Wah toh, zo'n liefe meisie, so aloes, so manis!" „Perpélen ah," denk die meprou „waarom ze sehhen niet: Wah toh, zo'n mooie meprou. Pakih brosje, pakih giwang! Ik zal maar laten doodmaken, die Sneeuwwitje." En toen zij roep een jaher en zij seh: „Ik sal jou heven veel geld, als jij maak dood Sneeuwwitje." „Ja, Allah, kassian, waarom toh dese, zon mooie meisje moet dood?" „Ta perdoelie, haat jou niks aan, wil je of wil je niet!" „Nah, ja dan, soe dah laat maar." „Maar aan nieman pertellen loh en jij moet brengen de ati van Sneeuwwitje. Brani soempah?" „Brani!' De jaher, hij sweer, hij zal aan nieman pertellen. En dan de meprou sij roep Sneeuwwitje en seh: „Ajoh, jij haat mee naar de bos en soek angrèk boelan. „Hoet," seh Sneeuwwitje en haat mee met de ja her. Als al in de bos, de jaher hij pak Sneeuwwitje bij de charen en roep: „Nah loe, jij moet dood!" De meisje chuilt maar en seh: „Allah tobat, waar om, ik geb toh niks hedaan?" „Laat maar, jij moet toh dood. Vraah eskies!" „Eskies!" roep Sneeuw witje. „Kassian?" denk de jaher, „nah, soedah ha maar weh." En dan hij schiet een tjèlèng en breng de ati bij de meprou. Zij blij en zij roep: „Nah oré oré, nou ikke de mooiste van de kotta! Sneeuwwitje guilt maar en loop maar door, daar ister heen mens, heen huis, ister niks. Zij loop maar doooor Eindelijk zij kom bij een kleine chuis. Zij ketok tehen de deur heen antwoord. Zij ketoh noh een keer zij goor niks. Zij haat naar binnen, daar de tafel al hedek, klamboes al dich; Sneeuwwitje al kelaparan, zij eet beetje soep, van ander bord zij eet aardaapel, van andere bord een beetje andijvie, andere bord een beetje vlees. Als al kenjang zij verlang te slapen, zij stap in een bed. „Loh, veels te klein dese seh!" Zij haat der- uit en probeer andere bed eerste ken niet, twee de ken niet, derde ken niet, vierde ken niet sevende ken wel. „Heh, so lekker," seh Sneeuw witje en haat slapen. Als al donker de deur hij haat open en seven kleine mannetjes kom binnen. Zij haan eers baaien, schone slaapbroek en kabaja aan en dan zij willen eten. „Loh, wie eet mijn soep?" roep 'n vent. „Koh so, waar is mijn vlees?" „Tobat, wie eet mijn aardaapel?" „Ister tentoe dief, ajo soeken!" Zij soeken overal, maar vinden niks. „Nah, soedah, kom slapen maar." „Eh, waarom mijn bed so slordeh?" roep de een: „Allah, mijn bed niet gekeboet!" roep de ander. „Kijken seh, mijn goeling op de grond." Nommor seven, hij kijk in zijn bed en seh sachjes: „Doe-oe, zo'n mooie meisje!" Allemaal se haan kijken en sehhen: „Loh, wie is dat?" „Laat maar slapen," seh de baas nommor seven, „ik haat maar op de baleh-baleh." Als al lich de andere dah, Sneeuwwitje wor wak ker. Zij wil guilen, als zij seven mannetjes ziet. maar dese haan lachen en de baas hij seh: „Jij wie en wat wil je?" Sneeuwwitje pertel alles en die kleine kerels sehhen: „Soedah, blijf maar chier, jij mah masak-masak tjoetjie-tjoetjie, sapoe-sapoe." Zij vind dat wel prettih en blijf bij die dwerhen. Ondertussen die false meprou ke-enakkan. Ister nieman in de kotta so mooi als zij. Zij gebruik mooie kleren, banjoe wangi en kijk maar in de spiehel. Als sij vraah: „Wie is de mooiste?" dan de spiegel antwoord: „Jij is de mooiste. Op een dah zij kijk weer in de spiehel, ister veel bedak op haar hesich en sij vraah: „Spieheltje, spieheltje aan de wan, wie toch de mooiste in de lan!" Dan seh de spiehel: „Eh ketjelik, Sneeuw witje bij de dwerhen, ver over de berhen, njang duisend maal schoner dan jij!" De meprou is ra zend en roep de jaher: „Jij doet wat met Sneeuw witje? Jij geb haar niet doodgemaak! Wah maar jij, ik zal jou wel krijhen." De false meprou gaat sich perkleden, pretjies als tjina klontong en loop naar de chuis van de dwerhen. Zij siet Sneeuwwit je en seh: „Tabeh njonja besal, maoe belih balang- balang moelah?" „Tjobah, laat zien jij geb wat?" „Ada loepa-loepa: blosje, penitie kebaja, soesoeh kondé, sisil lamboet, wah ister veel. Njonja besal heef mooie lamboet, maar niet mooie sisil; deze njang bagoes sekali, tiga pietjies sadja, wah ban jak loegih, tjoba saja flobélen." Zij kam en kam en druk die kam zo char op de hoofd van Sneeuw witje, dat de meisje wor bleek en val op de grond. „Lekker jij!" seh de meprou en loop gauw weh. Als de dwerhen thuis kom, zij zien Sneeuwwitje, denken zij dood en haan maar huilen. Maar de baas hij kijk goed en trek de kam eruit. Hij smeer Sneeuwwitje met kajoe-poetih en dan zij wor beter. „Tentoe, jou stiefmoeder deze; jij mah niet meer naar buiten, als wij zijn deruit!" „Hoet," seh Sneeuwwitje. De false meprou kom teruh bij haar chuis, vraah weer aan de spiehel of zij de mooiste is maar de spiehel seh weer: „Tjies, katjang boentjies, Sneeuwwitje noh altét de schoonste!" „Hoe kén dat, ik dach zij al dood!" En de spiehel seh: „Niet." De false meprou perkleed weer en haat weer naar de dwerhen. Sneeuwwitje staat voor de raam en seh: „Haat maar weh, ik mah niet naar buiten; laatst ik bijna dood." „Waarom?" De meisje ver tel de gele boel. „Nou maar seh, ik ben niet zo gemeen goor. Ik perkoop korset-korset. Wil dji- prou niet zien?" „Nah ja, kom maar chier." Sneeuwwitje pas de korset, en de stiefmoeder trek de veters. „Adoeh, niet so char seh! Ik kan geen adem galen." De meprou trek noh harderder en Sneeuwwitje val neer, net als dood. Als de dwerhen thuis komen, zij zien die lieve kind weer op de gron. Ze maken de korset los en Sneeuwwitje kan weer adem galen. „Jij ben betoel- betoel tambeng, al bijna dood één keer, toh noh niet kapoh. Jij mah niet meer kopen." Sneeuwwitje krijh straf en wor ophesloten. De meprou hoort weer van die spiehel, dat Sneeuw witje toh de mooiste is. Zij haat dan weer per- kleden, sampé bossen, en deze keer als toekang djoealan en haat met een krandjang sawoh's naar de chuis van de dwerhen. Alles dich daar. Zij ketok, maar de deur blijf dich. Zij ketoh noh eens en dan de raam haat open en Sneeuwwitje seh: KOPI DINGIN Van de zomer zat ik met een kennis op Scheve- ningen. Het was warm en ik zei: „Wat heb ik nóu trek in een kopi dingin zo'n glas zwarte koffie met ijsblokjes weetjewei. Verdraaid, ik bestel het tóch!" „Lukt je niet", zei m'n kennis, „wat ze niet kennen, serveren ze niet hier in Holland. Ik zit hier al tweemaal zo lang als jij. Let maar op!" „Nonsens", zei ik, „Scheveningen wemelt van de touristen. Je hebt hier allerlei soorten bui tenlandse spijzen en dranken. En vooral hier (het was een van de grootste restaurants aan de boule vard) kunnen ze toch wel helpen?" De kelner kwam. Ik legde hem uit wat ik hebben wilde. Hij knikte ja, ja, ja, hij wist wel wat ik wilde. M'n kennis nam een biertje. We wachtten. Daar kwam de kelner. En hij zette voor me neer een gewoon kopje koffie (pimpelheet) met een kannetje melk en een glas ijswater. Ik heb m'n koffie balorig in m'n ijswater gegooid en lauwe rommel gedronken. Elders is het één keer gelukt. In Chateau Bleu, Haagse Bos. Wat of ik wenste. „Man, wat ik wens kan ik toch niet bestellen. Hebben ze hier niet in Holland". Wat dat dan wel was. Kouwe koffie met blokjes ijs: „Natuurlijk!" Stond wel niet op het menu, maar dat maakte hij graag voor me! Kelner af. Ik wachtte sceptisch. Hij kwam wérkelijk terug met zó'n bel koffie met blokjes ijs. Ik keek hem stomverbaasd aan. „Ben je wel Hollander?" vroeg ik. „Jawel, maar lang in Argentinië gezeten. Ga er weer naar toe. Niks gedaan hier. Nooit meer terug naar Holland!" Hij is erbij komen zit ten, óók met zo'n koffie en we hebben gepraat over zon en palmen en vrijheid en kouwe koffie en bruine mensen en over zon en palmen en enz. enz. enz. enz. ONZE JONGSTE GARDE Trotse Indische moeder loopt met zoontje van vijf en dochtertje van drie door de Kalverstraat. Zoon tje loopt luidkeels zijn juist verworven kennis van het alfabet te etaleren. „De N van Nico! De R van Richard! De P van tante Pop!" Dochtertje bengong door zoveel geleerdheid, maar opeens ziet ze wat: de grote neon-reclame van een bril-mon- tuur. En ze gilt triomfantelijk: „De B H var: Mamma!" Moeder wordt van koelit langsep op slag koelit djamblang. T. R. „Haat maar weh, ik mah niks kopen, ik heb straf." „Wil U heen mooie sawoh's kopen, njang soet als aroe manis!" „Niet, ik geb heen geld.„Boleh oetang. Tjobah, lekker dese?" Zij neemp een hrote sawoh uit de mand en laat sien aan Sneeuwwitje. „Boleh tjobah." „Ah ik wil niet ah, anders ik haat maar weer dood, net als vroeher." „Mana bisa, U haat dood van sawoh; Ik sal eten de gelft." Zij eet een stukje en Sneeuwwitje neemp de an dere stuk, maar die met verhif en van de toe kang: sonder. Sneeuwwitje hap derin en val dood. „Mampoes loe!" seh de stiefmoeder en haat blij naar guis. Als de dwerhen thuiskomen, zij sien de meisje weer op de gron. „Terlaloe die Sneeuwwitje so onhe- ■hoorzaam, weer dood!" Zij wrijven haar met ka joe-poetih gelp niet; beras kentjoer gelp niet, niks gelp. „Nou betoel dood," seh de baas. Dan allemaal haan guilen, guilen maar. Sneeuw witje al twee dahen dood noh niet stink. Zij wor geleg in glazen kis voor de chuisje, zodat de dwer hen kunnen elke dah haar sien. Op een dah kom een prins aan. „Waddoeh so'n mooi meisje." „Ja," sehhen de dwerhen, „mooi, maar dood," „Sajang zij dood, ik ben al perliep met haar. Heef mij maar die meisje ja?" „Waarvoor?" sehhen de dwerhen, „immers toh al dood?" „Ah laa maar." De prins wil de kis drahen op z'n hoof, maar ketabrak tehen boom. De kist val op de gron, Kembriang, antjoerl! Sneeuwwitje wor levend want de stuk sawoh spring uit haar keel. Allemaal blij, zij haan soenen, tjeplok chier, tje- plok daar dié Sneeuwwitje en haat trouwen met de prins natierlijk. Al uit. M. A. DE GROOT-VAN HOGEZAND.

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1959 | | pagina 7